7. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
7.1 Het College zal allereerst ingaan op de door NVM ter zitting opgeworpen stelling dat NMa NVM naar aanleiding van het SEO-rapport had moeten horen en naar aanleiding van dat rapport een nieuwe beslissing op bezwaar had moeten nemen. Deze stelling wordt verworpen. Hierbij neemt het College in aanmerking, dat het rapport slechts dient ter adstructie van de eerdere stelling van NMa, dat er geen aanwijzingen zijn voor misbruik van economische machtspositie door Menzis. Het SEO-rapport dient niet ter vervanging van hetgeen NMa volgens de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan onderzoek in de bezwaarfase had moeten uitvoeren. Dat dit rapport, bij een bevestiging van de aangevallen uitspraak door het College, alsnog hierbij zou kunnen worden gebruikt, maakt dit niet anders.
Ten aanzien van het betoog van NVM dat het College geen rekening mag houden met het door NMa ingediende SEO-rapport met het bijbehorende oplegmemo overweegt het College, dat de openbare versie van deze stukken abusievelijk eerst kort voor de zitting door het College naar de andere partijen is gezonden. Partijen hebben daardoor binnen een beperkte termijn op deze stukken moeten reageren. Wanneer de inhoud van het SEO-rapport van invloed zou zijn op het oordeel van het College, moeten NVM en Menzis in de gelegenheid worden gesteld uitgebreider op het rapport en het bijbehorende oplegmemo te reageren. Dat is echter, gelet op hetgeen hierna onder 7.4.5 wordt overwogen, niet het geval.
7.2 Artikel 1, aanhef en onder i, Mw definieert economische machtspositie als de positie van een of meer ondernemingen die hen in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan te verhinderen, door hun de mogelijkheid te geven zich in belangrijke mate onafhankelijk van hun concurrenten, hun leveranciers, hun afnemers of de eindgebruikers te gedragen.
De Mw bevat geen definitie van het begrip "misbruik". Zoals het College onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Mw reeds eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 15 juli 2004 (AWB 03/132, www.rechtspraak.nl, LJN: AQ1727), is het Nederlandse mededingingsrecht in zo belangrijke mate op het Europese mededingingsrecht georiënteerd, dat beslissingen in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) en het Gerecht over de betekenis van begrippen als "misbruik" en "machtpositie" in beginsel ook voor de uitleg van het Nederlandse recht richtinggevend zijn.
Volgens vaste rechtspraak is het begrip "misbruik van een machtspositie" een objectief begrip, dat betrekking heeft op de gedragingen van een onderneming met een machtpositie die invloed kunnen uitoefenen op de structuur van een markt waar, juist door de aanwezigheid van de betrokken onderneming, de mededinging reeds is verzwakt, en die ertoe leiden dat de handhaving of de ontwikkeling van de nog bestaande marktconcurrentie wordt tegengegaan met andere dan de gebruikelijke middelen bij een op ondernemersprestaties gebaseerde normale mededinging met goederen of diensten (zie bijvoorbeeld Hof van Justitie, 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche, 85/76, Jur. blz. 461, punt 91). Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 maart 2007 (AB 2008, 212, www.rechtspraak.nl, LJN: BA2598) betreft deze omschrijving van het begrip misbruik met name vormen van misbruik, die gericht zijn op zogeheten 'uitsluiting' of 'verdringing' van concurrenten, zoals leveringsweigering en de weigering van toegang tot bepaalde faciliteiten. Bij de beoordeling van dergelijk gedrag is bepalend of, zoals volgt uit de hiervoor gegeven omschrijving van het begrip misbruik, de concurrentie wordt geschaad. Onder het begrip misbruik kan echter niet alleen de uitsluiting of verdringing van concurrenten vallen, maar ook de uitbuiting van een economische machtspositie, zoals onder meer blijkt uit het in artikel 82, onder a, EG genoemde voorbeeld van het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever met artikel 24 Mw heeft beoogd aan te sluiten bij artikel 82 EG en dat de in deze laatste bepaling genoemde voorbeelden ook voor artikel 24 Mw gelden (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, blz. 24 e.v. en blz. 71). De hiervoor gegeven omschrijving van het begrip misbruik ingeval van uitsluiting of verdringing van concurrenten vormt geen passend handvat bij de beoordeling van misbruik door uitbuiting, aangezien het in het laatste geval niet de concurrentie is die wordt geschaad, maar de afnemers of leveranciers van goederen of diensten. Het Hof van Justitie heeft het begrip misbruik in de context van uitbuiting dan ook anders omschreven dan in de context van uitsluiting of verdringing. In het arrest United Brands heeft het Hof van Justitie misbruik omschreven als het benutten van de mogelijkheden van een machtspositie om handelsvoordelen te verwerven die de bezitter van de machtspositie in een situatie van normale en voldoende daadwerkelijke mededinging niet zou hebben gehad. Het Hof van Justitie oordeelde dat een dergelijk misbruik zou bestaan in het toepassen van een te hoge prijs, die niet in een redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de geleverde prestatie (arrest van 14 februari 1978, 27/76, Jur. 1978, blz. 207, punt 249-250). Hoewel het arrest United Brands betrekking heeft op het hanteren van onbillijke prijzen aan afnemers, hetgeen in het onderhavige geschil niet aan de orde is, biedt de in dit arrest gegeven omschrijving van het begrip misbruik een handvat bij de beoordeling of de voorwaarden in de aan de orde zijnde standaardcontracten misbruik van economische machtspositie in de zin van artikel 24, eerste lid, Mw opleveren.
Tot slot brengt het College hier zijn jurisprudentie in herinnering (zie uitspraak van 17 november 2004, AWB 03/614, www.rechtspraak.nl, LJN: AR6034) dat het voor een goede beoordeling van bepaalde gedragingen nodig kan zijn te onderzoeken, of sprake is van een economische machtspositie, alvorens te kunnen besluiten of zij misbruik vormen. Als het echter gaat om gedragingen die onder geen enkele omstandigheid geacht kunnen worden misbruik te vormen, behoeft NMa geen aandacht te besteden aan de vraag of een beklaagde een economische machtspositie inneemt.
7.3 De in de klacht van NVM aan de orde gestelde misbruikelijke gedraging betreft het hanteren door een zorgverzekeraar, in dit geval Menzis, van een eenzijdig vastgestelde standaardovereenkomst voor de vergoeding van mondhygiënische zorg zonder daarover onderhandelingen met de betreffende mondhygiënist te willen voeren. Met name het eenzijdig vaststellen van de tariefhoogte respectievelijk het verplicht opleggen van een zogenaamd verrichtingentarief acht NVM een vorm van misbruik.
NVM heeft betoogd dat het thans aan de orde zijnde geschil moet worden beoordeeld naar de stand van zaken die gold op het moment van het indienen van haar klacht. Dienaangaande overweegt het College dat in dit hoger beroep allereerst ter beoordeling staat de uitspraak van de rechtbank, en - voorzover die beoordeling daartoe leidt - de beslissing van NMa op de bezwaren die NVM tegen de beslissing van NMa naar aanleiding van haar klacht zijn ingediend. In zoverre daarbij de klacht aan de orde is, dient de stand van zaken die gold op het moment van het indienen van de klacht eveneens in de beoordeling te worden betrokken.
7.4 Het College volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat NMa bij de beoordeling van de klacht onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het door NVM gestelde misbruik van machtspositie door Menzis. Hierbij neemt het College het volgende in aanmerking.
7.4.1 In haar klacht van 31 januari 2005 heeft NVM – samengevat – gesteld dat Menzis van de inkoopmacht die zij volgens NVM op de markt voor mondhygiënische zorg heeft, misbruik maakt door aan mondhygiënisten standaardcontracten aan te bieden waarover niet kan worden onderhandeld, in combinatie met de polisvoorwaarde dat Menzis aan haar verzekerden mondhygiënische zorg alleen vergoedt indien deze zorg wordt geleverd door een gecontracteerde mondhygiënist. Met betrekking tot de inhoud van het contract heeft NVM gewezen op het hanteren van een verrichtingentarief in plaats van een uurtarief en op een artikel waarin het de zorgverlener verboden wordt reclame te maken. In bezwaar heeft NVM haar standpunt over de inkoopmacht van de zorgverzekeraars en de daaruit volgens haar voortvloeiende economische machtspositie uitgewerkt.
7.4.2 In zijn beslissing van 14 juli 2006 heeft NMa de bezwaren van NVM ongegrond verklaard. Daartoe heeft NMa allereerst een beschrijving gegeven van de ontwikkeling van het stelsel van gezondheidszorg en de positie van zorgverzekeraars, verzekerden en zorgaanbieders, in het bijzonder op het gebied van de tandheelkundige en mondhygiënische zorg, tegen de achtergrond waarvan volgens NMa de beoordeling van de bezwaren van NVM moeten worden bezien. NMa heeft het niet noodzakelijk geacht om in het besluit de relevante inkoopmarkt(en) voor zorgverlening (naar product en geografische omvang) exact af te bakenen en de positie van Menzis daarop te bepalen, omdat zijns inziens de gedragingen waarop de klacht van NVM ziet geen of onvoldoende aanwijzingen voor misbruik van machtspositie opleveren. Meer in het algemeen heeft NMa in dit verband overwogen dat, zeker in een situatie waarbij, zoals nu, de gezondheidszorgsector zich in een proces van het toelaten van meer marktwerking bevindt, en waarbij derhalve zowel de zorgverzekeraars als de zorgaanbieders/mondhygiënisten zich moeten aanpassen aan de veranderende omstandigheden een nieuw evenwicht moeten vinden, hij het van belang acht om bij de beoordeling van klachten over misbruik van inkoopmacht te kijken naar het dynamisch marktproces en de lijn van de ontwikkelingen op het gebied van contracten over zorgverzekering. Gezien de onderlinge concurrentie tussen zorgverzekeraars hebben deze in beginsel een prikkel om zorg te dragen voor voldoende zorgaanbod. Ook het feit dat marktontwikkelingen eerder duiden op mogelijk dreigende schaarste voor mondzorgverlening - mede als gevolg van vergrijzing van de Nederlandse bevolking en ook een groeiende aandacht voor gebitsverzorging en preventieve mondzorg - vormt geen prikkel voor verzekeraars om het aantal te contracteren mondhygiënisten of het kwaliteitsniveau van de dienstverlening te beperken, aldus NMa in de beslissing op bezwaar. NMa heeft, ingaand op de meer specifieke bezwaren van NVM, bij zijn oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen voor misbruik zijn, onder meer betrokken dat NVM noch in haar klacht noch in bezwaar heeft aangegeven of gepreciseerd tegen welke contractsvoorwaarden zij zich keert en welke criteria niet transparant, niet objectief dan wel discriminatoir zouden zijn, noch welke mondhygiënisten als gevolg van zulke criteria worden gediscrimineerd of uitgesloten. NMa heeft vastgesteld dat NVM enkel een overeenkomst heeft overgelegd van een vrijgevestigde mondhygiënist die wél een contract aangeboden heeft gekregen en dat objectieve, transparante en non-discriminatoire voorwaarden bevat. Voorts, zo heeft Nma gesteld, is gebleken dat Menzis niet discrimineert tussen mondhygiënisten bij het aanbieden of afsluiten van overeenkomsten. Met betrekking tot de bezwaren van NVM tegen de meerbedoelde polisvoorwaarde heeft NMa onder meer overwogen dat de enkele verplichting om naar een gecontracteerde zorgaanbieder te gaan niet aantoont dat de verzekerde/consument onvoldoende keuze heeft tussen verschillende (gecontracteerde) mondhygiënisten. Daarbij heeft NMa voorts overwogen, dat de verzekerde/consument bij het aangaan van een aanvullende (tandarts)verzekering de keuze heeft tussen verschillende zorgverzekeraars en polissen, die al dan niet verplichten om naar een gecontracteerde zorgaanbieder te gaan. NMa heeft de bezwaren van NVM tegen het verrichtingentarief behandeld en gemotiveerd afgewezen. Het bezwaar van NVM, inhoudende dat sprake is van een (verboden) koppelverkoop, omdat een verzekerde enkel een aanvullende verzekering voor tandheelkundige kosten kan afsluiten bij dezelfde zorgverzekeraar als waar hij zijn hoofdverzekering heeft afgesloten, heeft NMa afgewezen omdat zijns inziens niet zonder meer kan worden gesteld dat de hoofdverzekeringen naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met de aanvullende verzekeringen.
7.4.3 Naar het oordeel van het College heeft NMa zich in de beslissing op bezwaar op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen of onvoldoende aanwijzingen waren voor misbruik van machtspositie door Menzis, zodat zij kon afzien van nader onderzoek hiernaar, waardoor ook een exacte marktafbakening en beantwoording van de vraag of Menzis een economische machtspositie had, achterwege kon blijven. Het College acht hierbij allereerst van belang dat NVM in haar klacht de bezwaren ten aanzien van de inhoud van het door Menzis aangeboden standaardcontract summier heeft aangeduid en in bezwaar niet heeft uitgewerkt. Dit met uitzondering van het bezwaar tegen het verrichtingentarief, maar in het bestreden besluit heeft NMa, gemotiveerd, aangegeven dat dit geen misbruikelijke voorwaarde is. Laatstbedoeld oordeel van Nma is door de rechtbank onderschreven, waartegen NVM geen hoger beroep heeft ingesteld. Op de klacht inzake het reclameverbod heeft NMa niet gereageerd, maar volstaan met de constatering dat Menzis heeft toegezegd de bewuste clausule uit de overeenkomst te schrappen. In beroep is NVM daar niet tegen opgekomen.
De kern van de klacht was, en zo heeft NVM deze in bezwaar ook uitgewerkt, dat zorgverzekeraars ten opzichte van mondhygiënisten feitelijk een overheersende positie hebben, waardoor zij eenzijdig contracten kunnen opleggen die ongunstig zijn voor mondhygiënisten en consumenten. Het College acht op zichzelf voorstelbaar dat in een markt als de onderhavige, waarop een klein aantal zorgverzekeraars actief is en mondhygiënisten voor hun inkomen sterk afhankelijk zijn van het hebben van een contract met zorgverzekeraars, zich een dergelijke marktverstorende ontwikkeling kan voordoen, bijvoorbeeld als gevolg van het aanbieden van standaardcontracten in combinatie met het – in de relatie zorgverzekeraar/verzekerde – niet vergoeden van behandelingen door een mondhygiënist met wie de verzekeraar geen standaardcontract heeft afgesloten. Mede in het licht van de noodzaak van NMa om zijn onderzoekscapaciteit doelmatig in te zetten neemt een en ander naar het oordeel van het College niet weg dat NMa redelijkerwijze heeft kunnen oordelen dat er ten tijde van het de beslissing op bezwaar – en dat tijdvak is bepalend bij de toetsing die hier aan de orde is – onvoldoende aanwijzingen waren voor een verstoring van de markt voor mondhygiënische zorg door het gedrag van Menzis, die tot een nader onderzoek door NMa noopten. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
NVM heeft in haar klacht en in bezwaar niet gesteld dat als gevolg van de gehanteerde standaardovereenkomst mondhygiënisten in financiële problemen zijn gekomen of zijn uitgetreden dan wel dat het voor nieuwe mondhygiënisten niet mogelijk is om toe te treden tot de markt. Ten aanzien van de stelling van NVM - die zij in bezwaar niet nader heeft gemotiveerd - dat consumenten in hun keuzevrijheid worden beperkt, heeft NMa in de beslissing op bezwaar opgemerkt dat Menzis aan alle geregistreerde zelfstandig gevestigde mondhygiënisten in Nederland een (standaard)contract aanbiedt en verspreid over heel Nederland contracten heeft gesloten met mondhygiënisten. Ook mondhygiënisten die zich later bij Menzis aanmelden krijgen een (standaard)contract aangeboden. Een en ander is door de NVM niet weersproken. NMa heeft naar het oordeel van het College hieruit in beginsel mogen afleiden dat Menzis het aantal te contracteren mondhygiënisten niet beperkt en de keuzevrijheid van de verzekerde/consument niet inperkt. Ook heeft NMa naar het oordeel van het College voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom hij niet aannemelijk gemaakt acht dat de verzekerde/consument onvoldoende keuze heeft tussen verschillende (gecontracteerde) mondhygiënisten, door te overwegen dat de enkele verplichting om naar een gecontracteerde zorgaanbieder te gaan dit niet aantoont dat Menzis de verzekerde ook niet verplicht om naar een bepaalde mondhygiënist te gaan, terwijl voorts de verzekerde/consument bij het aangaan van een aanvullende verzekering de keuze heeft tussen verschillende zorgverzekeraars en polissen, die al dan niet verplichten om naar een gecontracteerde zorgaanbieder te gaan.
Naar het oordeel van het College heeft NMa aldus in de beslissing op bezwaar voldoende gemotiveerd dat er noch vanuit de positie van de mondhygiënisten noch vanuit de positie van de consument sprake was van een dreigende verstoring van de markt. Gelet hierop behoefde NMa, mede gezien de in de beslissing op bezwaar geschetste - onder 7.4.2 van deze uitspraak weergegeven - ontwikkelingen in het stelsel van gezondheidszorg, geen aanleiding te zien voor nader onderzoek.
7.4.4 NMa heeft zich in de beslissing op bezwaar ook op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat Menzis aan de mondhygiënisten een niet-onderhandelbaar standaardcontract aanbiedt geen misbruik van machtspositie oplevert. In het midden latend of deze stelling onder alle omstandigheden juist is, acht het College deze stelling in dit geval in zoverre juist dat NMa aan dat enkele feit geen aanwijzing hoefde te ontlenen om nader te onderzoeken of dat misbruik opleverde, nu – zoals hiervoor is overwogen – er ten tijde van de beslissing op bezwaar geen of onvoldoende tot nader onderzoek nopende aanwijzingen waren voor een dreigende verstoring van de markt voor mondhygiënische zorg.
7.4.5 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat NMa in strijd met artikel 3:2 Awb onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het gestelde misbruik van economische machtspositie door Menzis. Het College laat het SEO-onderzoek hierbij buiten beschouwing. De in verband met dat onderzoek door NVM naar voren gebrachte bezwaren behoeven derhalve geen bespreking.
7.5 Op grond van het bovenstaande komt het College tot de conclusie dat het hoger beroep van NMa slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het inleidende beroep van NVM bij de rechtbank opnieuw beoordelen. Zoals uit het voorgaande blijkt, falen de beroepsgronden van NVM die betrekking hebben op het hanteren van niet onderhandelbare standaardovereenkomsten. De overige aangedragen gronden zijn door NVM ter zitting voor de rechtbank ingetrokken of konden naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de overige gronden en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Dit betekent dat het inleidende beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
7.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.