ECLI:NL:CBB:2009:BK5883

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/922
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toeslagrechten op basis van GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellante, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij haar aanvraag voor uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 werd afgewezen. De procedure begon met een brief van appellante op 21 november 2008, waarin zij bezwaar maakte tegen een eerder besluit van 24 oktober 2008. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een bezwaar tegen een afwijzing van haar aanvraag voor bedrijfstoeslag 2007, die op 27 maart 2008 was afgewezen. De Minister had geoordeeld dat appellante per peildatum 15 mei 2007 geen toeslagrechten had, wat een voorwaarde is voor uitbetaling.

Tijdens de zitting op 25 september 2009 werd duidelijk dat appellante meende dat zij wel degelijk recht had op toeslagrechten, omdat zij op 27 april 2006 een aanvraag had ingediend. De Minister erkende dat er een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten was gedaan, maar stelde dat deze aanvraag nooit was ontvangen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister niet onzorgvuldig had gehandeld door de aanvraag tot uitbetaling te beoordelen voordat er een beslissing was genomen op de aanvraag tot vaststelling van de toeslagrechten. Het College benadrukte dat het niet vereist is dat de aanvraag tot vaststelling onherroepelijk is goedgekeurd voordat de aanvraag tot uitbetaling wordt behandeld.

Uiteindelijk concludeerde het College dat de afwijzing van de aanvraag tot uitbetaling van de toeslagrechten terecht was, omdat appellante op de peildatum geen toeslagrechten bezat. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, op 9 november 2009.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/922 9 november 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Vennootschap onder firma A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. M. Star, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 21 november 2008, bij het College binnengekomen op 25 november 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 oktober 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 27 maart 2008, waarbij verweerder de aanvraag bedrijfstoeslag 2007 van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft afgewezen.
Bij brief van 5 maart 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 31 augustus 2009 heeft verweerder aanvullende informatie toegezonden.
Op 25 september 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellante A, vergezeld van zijn echtgenote en de gemachtigde, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 36
Uitbetaling
1. De steun op grond van de bedrijfstoeslagregeling wordt uitbetaald uit hoofde van de toeslagrechten als gedefinieerd in hoofdstuk 3 die gepaard gaan met een gelijk aantal subsidiabele hectaren als gedefinieerd in artikel 44, lid 2.
Artikel 44
Gebruik van de toeslagrechten
1. Elk toeslagrecht dat gepaard gaat met een subsidiabele hectare geeft recht op de uitbetaling van het in het kader van het toeslagrecht vastgestelde bedrag.
(…)”
Artikel 24 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Aangifte en gebruik van toeslagrechten
1. Alleen de landbouwer die op de uiterste datum voor indiening van een aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling toeslagrechten in bezit heeft, mag deze toeslagrechten eens per jaar ter betaling aangeven.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft met het op 11 mei 2007 door Dienst Regelingen ontvangen formulier “Gecombineerde opgave 2007” te kennen gegeven dat zij uitbetaling van haar toeslagrechten wenst. Op het bij dit formulier behorende overzicht gewaspercelen heeft zij aangegeven daarvoor een perceel tarwe te willen benutten.
- In een telefonisch onderhoud op 13 december 2007 heeft appellante van een medewerker van het LNV-loket vernomen dat er geen aanvraag toeslagrechten van appellante is ontvangen.
- Bij brief van 27 december 2007 heeft appellante gesteld dat zij de aanvraag tot vaststelling van haar toeslagrechten reeds op 27 april 2006 heeft verzonden en verzoekt zij verweerder deze aanvraag alsnog in behandeling te nemen.
- Bij besluit van 27 maart 2008 heeft verweerder de aanvraag tot uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2007 afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 maart 2008 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 16 juli 2008 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
- Bij besluit van 10 april 2009 heeft verweerder de aanvraag toeslagrechten afgewezen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Uitbetaling van bedrijfstoeslag vindt, zoals voorgeschreven in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, plaats op basis van toeslagrechten die voor de landbouwer zijn vastgesteld en voor zover deze gepaard gaan met een gelijk aantal subsidiabele hectaren. Om voor uitbetaling van de toeslagrechten in 2007 in aanmerking te komen moet de aanvrager ingevolge artikel 24, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 per 15 mei 2007 beschikken over toeslagrechten. Voor appellante waren per deze datum geen toeslagrechten vastgesteld.
Ten overvloede heeft verweerder nog opgemerkt dat een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten, die appellante stelt te hebben verzonden op 27 april 2006, nooit is ontvangen door verweerder.
Namens verweerder is ter zitting nog gesteld dat aanvankelijk niet is onderkend dat op de aanvraag toeslagrechten van 27 december 2007 direct een beslissing had moeten worden genomen. Verweerder betreurt het dat op deze aanvraag pas op 10 april 2009 een beslissing is genomen. Dit neemt niet weg dat verweerder, ook als men wel direct gezien zou hebben dat er een aanvraag toeslagrechten was gedaan waarop beslist diende te worden, op de aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag afwijzend beslist zou hebben. Op peildatum 15 mei 2007 stonden immers op naam van appellante geen toeslagrechten geregistreerd.
De gemachtigde heeft hieraan toegevoegd dat, indien in het kader van de bezwaarprocedure (of een eventueel daaropvolgende beroepsprocedure) uiteindelijk zou blijken dat appellante wel toeslagrechten hadden moeten worden toegekend op grond van haar aanvraag, de beslissing om geen toeslagrechten over het jaar 2007 uit te betalen uiteraard zal worden teruggedraaid.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft op 27 april 2006 het formulier aanvraag vaststelling toeslagrechten ter post bezorgd. Zij is er dan ook, zeker omdat zij inmiddels ook overzichten met voorlopige toeslagrechten had ontvangen, van uit gegaan dat voor haar toeslagrechten zouden worden vastgesteld. In 2007 had appellante een perceel tarwe. Dit perceel heeft zij bij de Gecombineerde opgave 2007 opgegeven voor uitbetaling van haar toeslagrechten.
Toen betaling van haar bedrijfstoeslag uitbleef, is haar uit navraag bij verweerder in december 2007 gebleken dat voor haar geen toeslagrechten waren vastgesteld, omdat verweerder nooit een aanvraag vaststelling zou hebben ontvangen. Dat bevreemdt appellante, omdat zij altijd in aanmerking is gekomen voor de Mc Sharry regeling, zij keurig op tijd het aanvraagformulier heeft ingediend en zij op de gecombineerde opgave 2007 heeft aangegeven dat zij een subsidiabel gewas verbouwt. Zij vindt de hele gang van zaken schandalig. Het ministerie heeft haar zaken niet op orde. Dat blijkt wel uit het feit dat er voortdurend sprake is van traineren van de gehele gang van zaken door het ministerie, in de hoop dat er mensen afhaken en hun verlies nemen.
Ter zitting heeft is namens appellante hier nog het volgende aan toegevoegd.
Toen appellante in december 2007 vernam dat haar aanvraag toeslagrechten van 27 april 2006 niet bij verweerder ontvangen zou zijn, heeft appellante bij brief van 27 december 2007 de aanvraag nogmaals aan verweerder toegezonden. Bij besluit van 10 april 2009 heeft verweerder de aanvraag toeslagrechten afgewezen wegens niet tijdige indiening. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 mei 2009 pro forma bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar is inmiddels nog niet beslist. Dit betekent dat in het bestreden besluit ten onrechte wordt uitgegaan van het feit dat appellante niet in aanmerking komt voor toeslagrechten. De vraag of dit zo is ligt immers voor in de nog lopende bezwaarprocedure tegen het besluit van 10 april 2009, terwijl, bij eventuele ongegrondverklaring van het bezwaar, terzake ook nog een beroepsprocedure bij het College kan worden gestart. Zo lang niet definitief vastgesteld is of appellante over toeslagrechten beschikt, is een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot uitbetaling van toeslagrechten met als afwijzingsgrond dat geen toeslagrechten zijn toegekend, niet deugdelijk gemotiveerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend de vraag voorligt of verweerders besluit om appellantes aanvraag tot uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2007 af te wijzen, rechtens in stand kan blijven. De vraag of verweerder in haar besluit van 10 april 2009 al dan niet op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellante geen toeslagrechten kunnen worden toegekend, komt in het kader van deze procedure niet aan de orde.
5.2 Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door een besluit te nemen op de aanvraag tot uitbetaling van de toeslagrechten alvorens te beslissen op de aanvraag tot vaststelling van de toeslagrechten.
Vooropgesteld moet worden dat verweerder heeft erkend dat ten tijde van het nemen van het besluit tot afwijzing van de aanvraag tot uitbetaling van de toeslagrechten niet onderkend is dat er een aanvraag tot vaststelling toeslagrechten was gedaan door appellante en dat op deze aanvraag nog niet was beslist. Het College benadrukt dat in dit kader niet ter beoordeling voorligt of de aanvraag tot vaststelling reeds in april 2006 is gedaan; Dat zal moeten worden beoordeeld in de procedure die de aanvraag tot vaststelling betreft.
Anders dan door appellante wordt verondersteld is het voor het nemen van een besluit op de aanvraag tot uitbetaling echter niet vereist dat onherroepelijk is beslist op de aanvraag tot vaststelling van de toeslagrechten. Hoewel het om verschillende redenen wenselijk kan zijn dat op de aanvraag tot vaststelling is beslist voordat het besluit op de aanvraag tot uitbetaling van de toeslagrechten wordt genomen, kan naar het oordeel van het College niet gezegd worden dat verweerder door het niet onderkennen van de aanvraag tot vaststelling en het niet met voortvarendheid beslissen daarop zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld bij de besluitvorming over de aanvraag tot uitbetaling dat dit besluit over de bedrijfstoeslag in rechte geen stand kan houden.
Daarbij neemt het College in aanmerking dat als de bezwaarprocedure, en eventueel een daarop volgende beroepsprocedure, omtrent de beslissing op de aanvraag toeslagrechten tot resultaat zal hebben dat toeslagrechten aan appellante worden toegekend, verweerder alsnog op basis van het dan vastgestelde aantal rechten tot uitbetaling van de bedrijfstoeslag over zal gaan.
Met betrekking tot de vraag of verweerder de aanvraag tot uitbetaling van toeslagrechten over 2007 van appellante terecht heeft afgewezen, omdat per peildatum 15 mei 2007 geen toeslagrechten op naam van appellante stonden geregistreerd, overweegt het College het volgende.
De artikelen 36 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en 24, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 bepalen dat de aanvraag tot uitbetaling van toeslagrechten slechts mag worden gedaan door een landbouwer die op de peildatum - in dit geval op 15 mei 2007 - toeslagrechten bezit. Niet in geschil is dat appellante per deze datum geen toeslagrechten in bezit had. Op grond van deze artikelen was verweerder gehouden de aanvraag tot uitbetaling af te wijzen.
5.3 Het beroep moet, gelet op het voorgaande, ongegrond worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2009.
w.g. M. Munsterman w.g. F.W. du Marchie Sarvaas