5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil tussen partijen betreft de vraag of aan appellante terecht MEP-subsidie is verleend met toepassing van het nultarief zoals dat ná inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit met terugwerkende kracht met ingang van 18 augustus 2006 gold.
5.2 Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Deze bepaling staat er evenwel niet aan in de weg dat de rechtmatigheid van dit algemeen verbindend voorschrift in het kader van een beroep tegen een concreet, appellante rechtstreeks in haar belang treffend besluit, bij wege van exceptieve toetsing wordt beoordeeld. Het College volgt verweerder dan ook niet in zijn opvatting dat appellante ten onrechte in haar bezwaar is ontvangen.
5.3 Het betoog van appellante dat het Wijzigingsbesluit wegens strijd met artikel 72p van de Wet onverbindend moet worden geacht, faalt. Weliswaar voorziet deze bepaling niet expliciet in de bevoegdheid om eenmaal vastgestelde vaste bedragen nadien nog te wijzigen, maar het bestaan van een dergelijke bevoegdheid is in deze bepaling ook niet uitgesloten. Zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit, is met deze bepaling, die voorziet in een jaarlijkse aanpassing bij ministeriële regeling van de hoogte van de subsidies aan de marktomstandigheden, beoogd een zekere mate van flexibiliteit te scheppen binnen het systeem van de MEP-subsidieregeling (TK 2002-2003, 28 665, nr. 3, p. 7). Voorts volgt uit het eerste lid van deze bepaling dat het vaste bedrag 0 eurocent per kilowattuur kan bedragen. Gelet hierop is het College van oordeel dat artikel 72p van de Wet zich er niet tegen verzet dat vaste bedragen die op grond van deze bepaling zijn vastgesteld, nadien nog worden gewijzigd en worden vastgesteld op € 0,00 per kilowattuur.
5.4 Evenmin acht het College het Wijzigingsbesluit onverbindend wegens strijd met het vertrouwensbeginsel. Het College is van oordeel dat, gelet op het hiervoor onder 5.3 overwogene, aan de enkele vaststelling van de vaste bedragen ter stimulering van de MEP voor het jaar 2007 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat deze bedragen nadien niet meer zouden worden gewijzigd.
5.5 Naar het oordeel van het College kan evenmin worden staande gehouden dat toepassing van artikel II onder D en artikel IV van het Wijzigingsbesluit in dit specifieke geval in strijd is met het vertrouwensbeginsel, op grond waarvan verweerder die toepassing achterwege had behoren te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.6 Bij brief van 31 augustus 2004 (TK 2003-2004, 28 665, nr. 49) heeft verweerder aan de Tweede Kamer de eerste evaluatie van de MEP-subsidieregeling aangeboden en de uitkomst van deze tussenevaluatie in hoofdlijnen toegelicht. Blijkens deze toelichting kan de MEP-subsidieregeling op het punt van zekerheid voor investeerders en financiers in duurzame projecten – één van de belangrijkste uitgangspunten van die regeling – nog worden verbeterd. Daarbij is als maatregel om deze verbetering te bewerkstelligen genoemd, de vaststelling van de nieuwe vaste bedragen ter stimulering van de MEP twee jaar voordat de betreffende periode ingaat. Dit is een half jaar eerder dan tot dan toe gebruikelijk was. Verweerder heeft aan deze maatregel uitvoering gegeven door in december 2004 de vaste bedragen voor het jaar 2007 vast te stellen. Zoals blijkt uit de toelichting bij dit besluit, zijn daarin geen vaste bedragen opgenomen voor afvalverbrandings¬installaties, omdat de daarvoor te hanteren berekeningsmethodiek eerst nog moest worden aangepast. De vaststelling van de vaste bedragen voor afvalverbrandingsinstallaties zou volgen zodra deze aanpassing zou hebben plaatsgevonden. Uiteindelijk zijn de vaste bedragen voor afvalverbrandingsinstallaties vastgesteld bij besluit van 9 juni 2006. 5.7 Vast staat dat appellante in de periode omstreeks het eind van 2005 en het begin van 2006 heeft besloten om te investeren in de afvalverbrandingsinstallatie, in elk geval voordat de vaste bedragen voor dergelijke installaties werden vastgesteld. Aangezien artikel 72p, eerste lid, van de Wet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dat er een bedrag van 0 eurocent per kilowattuur wordt vastgesteld, terwijl er in de toelichting op het hiervoor onder 5.6 genoemde besluit van december 2004 geen aanwijzingen zijn te vinden dat die mogelijkheid was uitgesloten, kan niet worden staande gehouden dat appellante er op mocht vertrouwen dat voor de afvalverbrandingsinstallatie soortgelijke subsidiebedragen zouden worden vastgesteld als voor andere installaties reeds was gedaan. Door daar niettemin van uit te gaan heeft appellante een risico genomen dat zij niet op verweerder kan afwentelen.
Het College merkt hierbij onder verwijzing naar de uitspraken van heden in de zaken met registratienummers AWB 08/433, AWB 08/434, AWB 08/532, AWB 08/533 en AWB 08/534, waarin het beroep op het vertrouwensbeginsel wel is gehonoreerd, op dat voor de installaties die daarbij in het geding zijn wel in december 2004 vaste bedragen per kilowattuur waren vastgesteld, juist om investeerders en financiers in duurzame energieprojecten de vereiste zekerheid te bieden.
5.8 Weliswaar heeft appellante de aanname van verweerder, die erop neerkomt dat de doelstelling van de MEP-subsidieregeling van 9% duurzaam energiegebruik in 2010, met de huidige installaties voor duurzame energie naar verwachting zou worden gehaald, betwist, maar dat doet er niet aan af dat verweerder die aanname ten tijde van de vaststelling van de vaste bedragen, gelet op de tot dat moment ingediende en voor subsidie in aanmerking komende aanvragen, in redelijkheid heeft kunnen doen.
5.9 De stelling van appellante dat toepassing van het Wijzigingsbesluit in strijd is met het verbod van willekeur, omdat voor duurzame energie opgewekt in co-vergistingsinstallaties wel subsidie beschikbaar blijft, treft evenmin doel. De subsidieregeling voor deze installaties is in stand gelaten omdat het op grond van Europese regelgeving lange tijd niet was toegestaan om dierlijke producten te vergisten, waardoor er de facto geen subsidiemogelijkheden waren. Dat maakt dat die categorie relevant verschilt van de categorie waartoe de installatie van appellante behoort. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
5.10 Aangezien geen van de ingediende beroepsgronden doel treft, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.