7. De beoordeling van het geschil
7.1 In zijn uitspraak van 17 januari 2008 heeft het College geoordeeld dat het belang van appellante zich onderscheidt van dat van de overige shippers, en dat zij een specifiek belang heeft bij het besluit waarvan het gewijzigde balanceringsregime onderdeel uitmaakt. Dit oordeel, en ook de feiten waarop dat oordeel is gebaseerd, staan in rechte vast. Dit betekent dat verweerder appellante terecht als belanghebbende heeft aangemerkt.
Verder is het College van oordeel dat niet kan worden gezegd dat appellante geen belang heeft bij de uitkomst van deze procedure, zoals van de kant van GTS is betoogd. Appellante heeft gesteld dat zij als gevolg van het bestreden besluit in een ongunstiger onderhandelingspositie is geraakt ten opzichte van GTS en als gevolg daarvan - onder meer bij het afsluiten van het flexcontract - schade heeft geleden. De uitkomst van deze procedure kan van betekenis zijn voor haar mogelijkheden om de gestelde schade te verhalen, zodat appellante een procesbelang niet kan worden ontzegd.
7.2 Bij de beoordeling van dit geschil geldt het volgende uitgangspunt.
De Gaswet voorziet in een procedure waarbij de gezamenlijke netbeheerders een voorstel doen aan verweerder voor de door hen jegens de netgebruikers te hanteren transportvoorwaarden. Binnen de grenzen van de relevante regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur beschikt verweerder over een discretionaire bevoegdheid om bij de beoordeling van het voorstel rekening te houden met bepaalde beleidskeuzes. Dit betekent dat in dit geschil niet ter beoordeling staat wat de meest wenselijke inhoud van de transportvoorwaarden zou zijn. Bezien moet worden of verweerder, door uiteindelijk in te stemmen met het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders, in strijd heeft gehandeld met geschreven of ongeschreven rechtsregels, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het geschil spitst zich toe op het balanceringsregime, in het bijzonder op het verdelen van de beschikbare tolerantie op basis van drie verschillende tolerantieschijven.
7.3 Appellante heeft primair aangevoerd dat het systeem van tolerantieschijven in strijd is met het discriminatieverbod, omdat er in het geheel geen onderscheid tussen shippers mag worden gemaakt. De enige niet-discriminerende tolerantieverdeling is in de visie van appellante een verdeling waarbij elke shipper pro rata een gelijk percentage tolerantie krijgt over de gecontracteerde transportcapaciteit, zoals vóór 1 juli 2006 het geval was. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
7.3.1 Uit artikel 8, tweede lid, van de Tweede Gasrichtlijn, artikel 7, eerste lid, van de Transmissieverordening en artikel 12f, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gaswet blijkt dat de balanceringsregels en de regeling van de tarieven voor onbalans niet discriminerend mogen zijn. Dit algemeen geformuleerde discriminatieverbod houdt niet in dat het maken van welk onderscheid dan ook tussen shippers ongeoorloofd is. Voor zover onderscheid wordt gemaakt zal dit evenwel gerechtvaardigd dienen te zijn. Ongelijke gevallen dienen ongelijk te worden behandeld naar de mate waarin zij ongelijk zijn.
Het vastgestelde balanceringsregime waarmee de bufferruimte in het net van GTS over de verschillende shippers is verdeeld houdt rekening met het feit dat shippers met een omvangrijk klantenbestand ofwel een groot portfolio een lagere onbeïnvloedbare onzekerheid kennen dan shippers met een klein(er) portfolio, en dus minder risico op onbalans lopen. Dit hangt samen met het zogeheten uitmiddelingseffect, hetgeen inhoudt dat afwijkingen tussen de hoeveelheid entry- en exitgas eerder tegen elkaar kunnen worden weggestreept naarmate portfolio’s groter zijn. Het College is van oordeel dat verweerder genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat het gemaakte onderscheid tussen grote en kleine portfolio’s gerechtvaardigd is uit een oogpunt van een eerlijke verdeling van de beschikbare tolerantieruimte. Het uitgangspunt dat de relatieve onzekerheid van een portfolio toeneemt bij kleinere omvang, is op zich helder en voldoende onderbouwd. Het vindt mede steun in diverse publicaties, afkomstig van onder meer de European Regulators Group for Electricity and Gas (ERGEG). Bovendien is in diverse onderzoeken waarnaar door verweerder in het bestreden besluit is verwezen de juistheid van dit uitgangspunt bevestigd. Het kon naar het oordeel van het College dan ook ten grondslag worden gelegd aan het nieuwe balanceringsregime. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de tolerantieruimte jaarlijks moet worden verdeeld onder alle shippers, ongeacht de omvang van hun portfolio, zoals appellante heeft bepleit. Van dit voor 1 juli 2006 geldende systeem is in het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders bewust afgestapt om het verschil in onbalansrisico tussen shippers met een groot portfolio en shippers met een klein portfolio te verkleinen. Door dit uitgangspunt te hanteren wordt een gerechtvaardigd onderscheid gemaakt, dat bedoeld is om ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tegen te gaan. Het nieuwe balanceringsregime is dan ook niet in strijd met het discriminatieverbod.
7.3.2 In de transportvoorwaarden wordt de beschikbare tolerantieruimte door middel van een systeem van drie tolerantieschijven verdeeld. Blijkens de stukken heeft verweerder met het oog op de beoordeling van dit onderdeel van het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders uitgebreid onderzoek verricht en laten verrichten. In de eerste plaats heeft verweerder GTS gevraagd om een cijfermatige onderbouwing van het systeem. Deze onderbouwing is door de gezamenlijke netbeheerders gegeven in het rapport “Mechanismen tolerantieverdeling balanceringsregime 2006”. Vervolgens heeft onderzoeksbureau Jacobs Consultancy te Leiden in opdracht van verweerder de uitgangspunten van het tolerantieschijvensysteem beoordeeld. De conclusie van Jacobs Consultancy luidt dat de toelichting bij het mechanisme van de tolerantieverdeling duidelijk is, doch dat de getalsmatige correctheid nog niet kan worden vastgesteld. In mei 2007 heeft GTS de evaluatie van het balanceringssysteem afgerond. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport “Evaluatie balancering 2006”. Samengevat is uit deze evaluatie van de methode van toedeling van tolerantieruimte naar voren gekomen dat de gekozen uitgangspunten overeenkomen met de vooraf gemaakte inschattingen. Tenslotte heeft de Dienst Toezicht energie (DTe) van verweerder in de bezwaarfase nader onderzoek gedaan naar het systeem. De conclusies van dit onderzoek zijn weergegeven in het bestreden besluit, en zijn als volgt samen te vatten. Het uitmiddelingseffect (ook wel portfolio-effect genoemd) is een wiskundige wetmatigheid, die erop neerkomt dat de relatieve onzekerheid afneemt naarmate de portfoliogrootte toeneemt. De mate waarin dit effect optreedt, is afhankelijk van de correlatie tussen de verschillende exitpunten in een portfolio, het model waarmee de verwachting wordt bepaald en de aannames die zijn gemaakt voor de afzet die het model voorspelt. In het gekozen model is rekening gehouden met de correlatie tussen de exitpunten. De invloed van correlatie, zoals aangenomen met een statistische formule, is met een concreet getallenvoorbeeld getoetst en juist bevonden.
7.3.3 Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat het balanceringssyteem van de transportvoorwaarden zich niet verdraagt met artikel 8, tweede lid, van de Tweede Gasrichtlijn, artikel 7 van de Transmissieverordening dan wel met de belangen genoemd in artikel 12f, eerste lid, van de Gaswet. Voorts is het College van oordeel dat verweerder in het kader van de beoordeling van het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders voldoende onderzoek heeft laten verrichten, gericht op toetsing van de juistheid van de uitgangspunten die aan het balanceringssysteem ten grondslag liggen. De primaire beroepsgrond van appellante treft dan ook geen doel.
7.4 Appellante heeft subsidiair betoogd dat niet zozeer de portfoliogrootte maatgevend is voor het risico van onbalans, maar vooral de samenstelling van een portfolio. Omdat appellante vooral aan distributiebedrijven levert, en de afname van particuliere huishoudens moeilijker is te voorspellen dan die van centrales en industrieën, acht zij de uitgangspunten van het tolerantieschijvensysteem onjuist.
7.4.1 Uit de toelichting op het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders en uit de onderzoeken van Jacobs Consultancy en van de DTe blijkt dat bij de berekening van het uitmiddelingseffect mede rekening is gehouden met de samenstelling van een portfolio. Onderkend is dat de mate waarin het uitmiddelingseffect optreedt afhankelijk is van de samenstelling van het klantenbestand per shipper. Er is een correctie op dit effect toegepast door de gemiddelde correlatie tussen en binnen de categorieën gasdistributiebedrijven, industrie en centrales te berekenen, en deze te vertalen in correlatiecoëfficiënten. De berekeningen zijn onderzocht aan de hand van door GTS overgelegde praktijkgegevens en blijkens het hiervoor genoemde onderzoek van de DTe correct bevonden. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat balansonzekerheid mede samenhangt met de samenstelling van een portfolio. De omstandigheid dat het balanceringssysteem in dit opzicht enigszins grof is en dus nog verder zou kunnen worden verfijnd leidt niet tot een ander oordeel.
7.4.2 Appellante betoogt tevergeefs dat in de berekeningen geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de afname van de gasdistributiebedrijven grotendeels onvoorspelbaar is in verband met temperatuurs- en weersomstandigheden. Deze onzekerheid is blijkens het onderzoeksrapport van de DTe meegenomen in de formule die de verwachte afzet bepaalt. In die formule zijn ook seizoensinvloeden en uurfracties, die het patroon over de dag meewegen, verwerkt.
7.4.3 Het betoog dat bij de vaststelling van het risico op onbalans ten onrechte niet mede rekening is gehouden met onzekerheid op de entrypunten en de buitenlandse exits slaagt evenmin.
De invoeding op entrypunten is in mindere mate onderhevig aan lastig te voorspellen factoren, omdat een shipper doorgaans de gashoeveelheid geleverd krijgt op basis van de afspraken die met de producent zijn gemaakt. Daarnaast is de entryhoeveelheid beïnvloedbaar en dus voorspelbaar.
Wat de buitenlandse exits betreft kan evenmin worden gesproken van een factor die de balansonzekerheid in belangrijke mate beïnvloedt. Hiervoor geldt dat een shipper hoeveelheden gas gealloceerd krijgt die corresponderen met de contractueel overeengekomen afname. In het rapport van Jacobs Consultancy is geconcludeerd dat de vermeende onzekerheid op entrypunten en buitenlandse exits terecht niet is meegenomen bij de berekening van het uitmiddelingseffect. Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiermee overtuigend uiteengezet waarom geen rekening moet worden gehouden met invoeding op entrypunten en onttrekking op buitenlandse exitpunten.
7.5 Meer subsidiair heeft appellante betoogd dat het systeem van de tolerantieschijven, meer in het bijzonder de keuze van de knikpunten, willekeurig en ondeugdelijk gemotiveerd is.
Uit het rapport “Mechanismen van tolerantieverdeling” van GTS van 30 mei 2006 blijkt dat de curve die het verband aangeeft tussen portfoliogrootte en onzekerheid een vloeiende lijn is die geen knikpunten bevat. Om de regeling praktisch uitvoerbaar te maken is een staffeling aangebracht op basis van twee criteria: de verandering van de richtingcoëfficiënt binnen het interval dient in dezelfde orde van grootte te liggen, en op basis van de portfoliogrootte dient een extra boeking niet onmiddellijk tot een verandering van het aantal portfolio’s binnen een groep te leiden. Deze systematiek is in de rapportage van Jacobs Consultancy als duidelijk beoordeeld. In het onderzoeksrapport van de DTe is geoordeeld dat het op deze wijze verdelen van tolerantie geen afbreuk doet aan de berekende onzekerheidscurve, en daarnaast een praktisch systeem oplevert. In het door appellante aangevoerde ziet het College geen aanleiding deze conclusie in twijfel te trekken. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
7.6 Appellante heeft betoogd dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. In dit verband heeft appellante onder meer gesteld dat verweerder zich ten onrechte heeft beroepen op het flexcontract tussen GTS en appellante als rechtvaardiging voor het tolerantieverdelingssysteem.
7.6.1 Blijkens de stukken is bedoelde overeenkomst totstandgekomen in verband met de splitsing van de Gasunie in twee aparte bedrijven, appellante en GTS, en levert appellante op basis van het contract gas uit het Groningenveld aan GTS met het oog op het in evenwicht houden van het landelijk gastransportnet.
7.6.2 Naar het oordeel van het College bieden de gedingstukken geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van appellante dat bedoelde overeenkomst een rol heeft gespeeld bij de keuze voor het tolerantieschijvensysteem. Het flexcontract is uitsluitend genoemd als argument ter weerlegging van de stelling van appellante dat zij een groot risico op onbalansheffingen loopt omdat zij als enige shipper voor leveranties boven 1.000.000 m3/u in de hoogste schijf valt. Vast staat dat appellante als gevolg van het flexcontract op het landelijk transportnet geacht wordt steeds in balans te zijn en dus geen heffingen hoeft te betalen.
7.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel door in te stemmen met het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders. Ook overigens acht het College het bestreden besluit niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet aannemelijk is dat het gewijzigde balanceringsregime voor appelante zodanig nadelig uitpakt, dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Evenmin kan worden gezegd dat verweerder zijn bevoegdheid tot vaststelling van de transportvoorwaarden voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze gegeven is.
7.8 In het verlengde van de overige beroepsgronden heeft appellante gesteld dat het gewijzigde balanceringsregime neerkomt op misbruik van machtspositie, en strijd oplevert met artikel 82 EG-verdrag. Tevens acht appellante dit regime in strijd met het verbod op kruissubsidiëring.
Ook deze gronden treffen geen doel. Verweerder heeft het gewijzigde balanceringsregime vastgesteld met als voornaamste doel om de beschikbare tolerantieruimte op een eerlijker, niet-discriminerende wijze te verdelen en ervoor te zorgen dat shippers, ongeacht de omvang van hun portfolio, een vergelijkbaar risico op onbalans lopen. Aldus wordt beoogd om marktpartijen gelijke kansen te bieden en zodoende de werking van de vrije markt te bevorderen. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat het bestreden onderdeel van de transportvoorwaarden neerkomt op misbruik van machtspositie, of dat het systeem neerkomt op ongerechtvaardigde subsidiëring van kleine shippers op de markt.
7.9 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.