3. De tuchtuitspraak
Aan appellante is met betrekking tot drie afzonderlijke percelen ten laste gelegd overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Verordening (overtreding teeltverbod) en overtreding van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (niet naleven van verplichting tot het bestrijden van knolcyperus).
In de uitspraak van 3 juni 2009, waartegen appellante beroep heeft ingesteld, heeft het tuchtgerecht als volgt overwogen. Het tuchtgerecht heeft vastgesteld dat op 21 juni 2007, de datum waarop de toezichthouder knolcyperus en de teelt van maïs aantrof op de percelen 190939-5, 190939-6 en 190939-7, appellante eigenaar en/of gebruiker was van de percelen. Het tuchtgerecht heeft aan de stelling van appellante, dat de teeltverboden niet bekend waren bij de B.V. omdat D als bedrijfsvoerder daarvan niet op de hoogte was, geen betekenis toegekend, op grond van de overweging dat D vanaf 18 februari 1998 directeur van appellante is en daarmee verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering.
Het tuchtgerecht heeft voorts vastgesteld dat op de percelen van appellante maïs is aangetroffen terwijl er een teeltverbod van kracht was en dat voorts appellante geen ontheffing heeft van het teeltverbod. Het tuchtgerecht heeft op dit punt het ten laste gelegde bewezen verklaard en daarmee in alle drie de zaken de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Verordening vastgesteld.
Het tuchtgerecht heeft met betrekking tot de ten laste gelegde overtreding van artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van de Verordening het volgende overwogen. In de zaken KC08-11 en KC08-12 betreft het een zware besmetting. Het betreft twee langdurige besmettingen van respectievelijk 9 en 12 jaar oud. Het tuchtgerecht stelt op grond hiervan vast dat er onvoldoende bestrijdingsmaatregelen zijn uitgevoerd om aan de inspanningsverplichting zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid onderdeel d, van de Verordening HPA knolcyperus 2004 te voldoen. Met het bovenstaande acht het tuchtgerecht in de zaken KC08-11 en KC08-12 het ten laste gelegde bewezen en stelt daarmee de overtreding van artikel 4, eerste lid onderdeel d, van de Verordening vast. Het tuchtgerecht legt, gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden van de zaak, aan betrokkene in de zaken KC-08-11 en KC-08-12 een boete op van € 500,-- per zaak wegens de twee overtredingen. In de zaak KC08-13 stelt het tuchtgerecht vast dat het een lichte besmetting betreft. Het tuchtgerecht overweegt dat het niet kan vaststellen dat appellante onvoldoende bestrijdingsmaatregelen heeft uitgevoerd om te voldoen aan de inspanningverplichting ter zake van de verwijdering en vernietiging van knolcyperus zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid onderdeel d, van de Verordening HPA knolcyperus 2004. Het tuchtgerecht acht het op dit punt ten laste gelegde niet bewezen. In deze zaak volstaat het tuchtgerecht met de oplegging van een geldboete van € 250,-- in verband met de overtreding van het teeltverbod.
Voorts is het tuchtgerecht van mening dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten, zijnde de opbrengst van de maïs, welk voordeel in de boete dient te worden verdisconteerd. Het tuchtgerecht stelt ter bepaling van het wederrechtelijk genoten voordeel op grond van de door appellante overgelegde afrekeningen van de maïs vast dat het korrelmaïs betreft die tegen een prijs van gemiddeld € 0,22 per kg is afgezet, welke opbrengst het tuchtgerecht bij de berekening van de netto opbrengst als uitgangspunt neemt. Daarnaast maakt het tuchtgerecht gebruik van de KWIN-gegevens van Praktijkonderzoek Plant & Omgeving 2006 voor de toegerekende kosten en arbeidskosten per ha, te weten € 909,-- per ha voor toegerekende kosten en € 438,-- per ha voor arbeidskosten. Op basis hiervan komt het tuchtgerecht uit op een werkelijke opbrengst per ha van € 1951,-- welke - minus arbeidskosten en toegerekende kosten - resulteert in een berekende netto-opbrengst van € 604,-- per ha.
Het wederrechtelijk genoten voordeel heeft het tuchtgerecht aan de hand hiervan bepaald op een bedrag van € 5.798,40 in de zaak KC 08-11, (uitgaande van 9,60 ha perceelsoppervlakte), van € 1842,20 in zaak KC 08-12 (uitgaande van 3,05 ha) en van € 3.503,20 in de zaak KC 08-13 ( uitgaande van 5,80 ha). Een en ander levert voor de drie zaken gezamenlijk een geldboete op van € 1250,-- vermeerderd met het veronderstelde wederrechtelijk genoten voordeel van het, in strijd met het teeltverbod, telen van maïs op de desbetreffende percelen van € 11.143,80, zodat de totale boete €12.393,80 bedraagt.