3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft zich in de procedure bij de raad van tucht op het standpunt gesteld dat de klacht dient te worden afgewezen op grond van het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen waarop de klacht betrekking heeft en het indienen van de klacht. Dit verweer is door de raad van tucht verworpen, omdat betrokkene daarbij in het licht van de daarna volgende overwegingen van de raad van tucht geen belang had. Vervolgens is de klacht op inhoudelijke gronden ongegrond verklaard.
In zijn brief van 20 november 2009 heeft betrokkene zich opnieuw op het standpunt gesteld dat hij primair van mening is dat de klacht buiten behandeling had moeten blijven, omdat sprake is van een dusdanig lang tijdsverloop dat hij op een onredelijke wijze in zijn verdediging wordt geschaad. Ten aanzien van dit verweer overweegt het College als volgt.
3.2 Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht die na het verstrijken van de in artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) neergelegde bewaartermijn van 7 jaar wordt ingediend, in beginsel achterwege moet blijven, omdat de verantwoordingsplicht die ten grondslag ligt aan de bewaartermijn door het verstrijken ervan niet langer voortduurt en deze termijn allerminst als onredelijk kort kan worden aangemerkt (zie onder meer de uitspraak van het College van 7 juli 2009, AWB 08/40, LJN: BJ2426, en de uitspraken van 24 juni 2004, AWB03/700 en 03/701, LJN: AP5962 en AP6223). Een accountant hoeft derhalve na het verstrijken van de bewaartermijn in beginsel geen rekening meer te houden met de mogelijke indiening van een tuchtklacht. Niet alleen het verdedigingsbeginsel, maar ook het rechtszekerheidsbeginsel staat dan in de weg aan inhoudelijke beoordeling van de ingediende klacht.
Zoals het College heeft overwogen in deze uitspraken, kan het vorenstaande uitzondering lijden in geval van een gedraging die een zeer ernstige inbreuk vormt op de eer van de stand der accountants, in het bijzonder indien deze welbewust verborgen wordt gehouden.
3.3 In het onderhavige geval is sprake van een ruime overschrijding van de bewaartermijn van 7 jaar. De klacht houdt in dat betrokkene is tekortgeschoten in zijn controle van de jaarrekeningen van Notarispraktijk A B.V. te D en van Stichting Notarispraktijk A (hierna: de Stichting). Meer in het bijzonder betreft het een derdengeldenrekening van de Stichting, waarvan in 1996 onbevoegd geldopnamen (leningen) hebben plaatsgevonden door een medewerker van het notariskantoor. Appellant verwijt betrokkene dat hij de onbevoegde opnamen niet heeft ontdekt bij het samenstellen van de jaarrekening van de Stichting, waardoor bepaalde vorderingen niet of op onjuiste wijze zijn verwerkt in de jaarrekening over 1996 (en over de daaropvolgende jaren waarin dit zou hebben doorgewerkt). De samenstellingsverklaring bij de jaarrekening over 1996 is op 13 maart 1997 afgegeven. Appellant heeft betrokkene bij brief van 10 oktober 2006 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Bij brief van 23 februari 2007 heeft appellant aangekondigd dat hij overweegt een tuchtklacht tegen betrokkene in te dienen. Op 26 november 2007 heeft appellant de klacht ingediend.
Het College is van oordeel dat uit vorenstaande data volgt dat van inhoudelijke beoordeling van de klacht moet worden afgezien, omdat tussen het handelen waar de klacht op ziet en het indienen van de klacht een periode van circa 10 jaar is verstreken, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat, ondanks het tijdsverloop, toch een inhoudelijke beoordeling dient plaats te vinden. Weliswaar is gebleken dat appellant pas in 2004, door een claim van zijn ambtsopvolger, bekend is geworden met de onbevoegde opnamen van de derdengeldenrekening, doch het College is van oordeel dat een notaris de primaire verantwoordelijkheid heeft voor het rechtmatig gebruik van een derdengeldenrekening en in dat verband afdoende maatregelen dient te nemen om ervoor te zorgen dat onjuiste en/of onrechtmatige transacties tijdig kunnen worden ontdekt.
Tenslotte overweegt het College dat niet is gebleken dat de gestelde nalatigheid van betrokkene een zodanig ernstige inbreuk op de eer van de stand der registeraccountants zou opleveren, dat deze ondanks het verstrijken van de bewaartermijn, inhoudelijk beoordeeld zou dienen te worden.
3.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klacht buiten behandeling had moeten blijven. Dit betekent dat de raad van tucht de klacht terecht, zij het op andere gronden, ongegrond heeft verklaard. De grieven van appellant tegen de ongegrondverklaring van de klacht slagen derhalve niet. Dit leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
3.5 De hierna te vermelden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.