ECLI:NL:CBB:2010:BM9616

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/51
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale discriminatie bij heffingen op aardappelen voor exporteurs versus groothandelaren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2010 uitspraak gedaan over de heffingen die aan exporteurs van aardappelen zijn opgelegd door het Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel (HBAG). De appellante, Poton Overseas B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingen die haar zijn opgelegd op basis van de Verordening financieringsheffing en de Verordening bestemmingsheffing. De kern van het geschil betreft de vraag of de hogere heffing voor exporteurs in vergelijking met groothandelaren in strijd is met de Europese regelgeving, met name artikel 90 EG, dat fiscale discriminatie verbiedt.

De appellante voert aan dat de heffing die aan haar is opgelegd, een zwaardere last vormt dan die voor groothandelaren, en dat dit in strijd is met het verbod op fiscale discriminatie. Het College overweegt dat de hogere heffing voor exporteurs niet gerechtvaardigd is, omdat deze niet kan worden gecompenseerd door de voordelen die zij ontvangen van de werkzaamheden van de HBAG. Het College concludeert dat de heffing in strijd is met artikel 90 EG, omdat deze leidt tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen exporteurs en groothandelaren.

Het College vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat de Verordening financieringsheffing onverbindend is voor zover deze een hogere heffing voor exporteurs oplegt. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een gelijke behandeling van ondernemers binnen de EU en de strikte naleving van de Europese regelgeving omtrent fiscale discriminatie.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/51 29 juni 2010
4289 Heffing
HBAG heffingen aardappelen
Uitspraak in de zaak van:
Poton Overseas B.V., te Bleiswijk, appellante,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij M&P/Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 21 januari 2008, bij het College binnengekomen op 22 januari 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 december 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op bezwaren van appellante tegen heffingen op grond van de Verordening HBAG financieringsheffing aardappelen 2007 (hierna: Verordening financieringsheffing) en de Verordening HBAG bestemmingsheffing consumptieaardappelfonds 2007 (hierna: Verordening bestemmingsheffing).
Bij brief van 21 februari 2008 heeft appellante haar beroep voorzien van nadere gronden.
Bij brief van 27 maart 2008 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 24 april 2008 een verweerschrift ingediend.
Op 4 februari 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. Van de zijde van verweerder zijn voorts verschenen mr. A, mr. B en drs. C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 25
In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. (…)
Artikel 87
1. Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
(…)
Artikel 90
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
Met ingang van 1 december 2009 (inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon) zijn voormelde artikelen hernummerd tot de artikelen 30, 107 en 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
De Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) luidde ten tijde en voorzover hier van belang als volgt:
“Artikel 71
De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.
Artikel 126
1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld. (…)
4. Verordeningen als bedoeld in het eerste lid behoeven tevens de goedkeuring van Onze betrokken Ministers, indien zij dienen ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij die verordening aangegeven doel (…)
6. Bedrijfslichamen kunnen op heffingen als bedoeld in het eerste lid volgens bij verordening te stellen regelen aan de leden van organisaties van ondernemers welke verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid zijn, een aftrek toestaan tot een deel van het bedrag, dat zij als contributie aan deze organisaties hebben betaald. Deze aftrek kan niet meer dan de helft van de heffing bedragen.
7. Verordeningen als bedoeld in het eerste, tweede en zesde lid behoeven de goedkeuring van de Raad.”
Bij Wet van 8 november 2007 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie met betrekking tot de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen (hierna: reparatiewet) is aan de Wbo een nieuw artikel 128a toegevoegd, luidende als volgt:
“1. Verordeningen of besluiten van bedrijfslichamen die op of na 1 juli 1999 maar voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel op grond van artikel (…) 126, vierde lid, zijn goedgekeurd door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, maar niet door Onze genoemde Ministers gezamenlijk dan wel door een of twee van hen mede namens de anderen, zijn in afwijking van artikel (…) 126, vierde lid, zoals deze artikelen luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, niet onverbindend op de enkele grond dat niet al Onze genoemde Ministers bij de goedkeuring zijn betrokken geweest.
2. In afwijking van het eerste lid blijven de gevolgen van een voor de datum van inwerkingtreding van dit artikel onherroepelijke rechterlijke uitspraak, waarbij verordeningen of besluiten van bedrijfslichamen onverbindend zijn verklaard op de grond bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van partijen in de procedure waarop die uitspraak betrekking heeft in stand.”
Blijkens het bepaalde in artikel II, tweede lid, van de reparatiewet werkt genoemd artikel 128a terug tot en met 1 juli 1999.
De Verordening financieringsheffing bepaalt, voor zover van belang:
“§ 1 Begripsbepalingen
Artikel 1
In deze verordening (…) wordt (…) verstaan onder:
d) groothandelaar:
een ondernemer die de groothandel in aardappelen uitoefent en in dat kader in Nederland aardappelen koopt en verkoopt;
e) importeur:
een ondernemer die de groothandel in aardappelen uitoefent en in dat kader aardappelen in het buitenland koopt en deze in Nederland verkoopt;
f) exporteur:
een ondernemer die de groothandel in aardappelen uitoefent en in dat kader aardappelen in Nederland koopt en deze in het buitenland verkoopt;
(…)
h) consumptieaardappelen:
aardappelen bestemd voor menselijk consumptie of bestemd om te worden verwerkt tot produkten bestemd voor menselijke consumptie;
(…)
§ 2 Heffing
Artikel 2
De ondernemer is ten behoeve van de huishoudelijke uitgaven van respectievelijk de commissie pootaardappelen en de commissie consumptie-, fabrieks- en voeraardappelen voor elke hieronder sub a t/m f respectievelijk sub g t/m l vermelde functie die hij op enig tijdstip in het kalenderjaar 2007 uitoefent aan het hoofdbedrijfschap verschuldigd het hieronder vermelde bedrag aan heffing over zijn omzet in de periode van 1 juli 2006 tot 1 juli 2007:
omzet heffing
1 juli 2006/2007
(…)
g) tussenpersoon in consumptieaardappelen: 0 - 20 ton € 50,--
20 - 500 ton € 100,--
= 500 ton € 150,--
h) makelaar in consumptieaardappelen: 0 - 20 ton € 50,--
20 - 500 ton € 100,--
500 - 2.500 ton € 150,--
2.500 - 10.000 ton € 200,--
= 10.000 ton € 250,--
i) groothandelaar in consumptieaardappelen, en 0 - 20 ton € 50,--
j) importeur van consumptieaardappelen: 20 - 500 ton € 200,--
500 - 2.500 ton € 300,--
2.500 - 10.000 ton € 350,--
= 10.000 ton € 450,--
k) exporteur van consumptieaardappelen: 0 - 20 ton € 50,--
20 - 500 ton € 200,--
500 - 2.500 ton € 400,--
2.500 - 10.000 ton € 700,--
10.000 - 20.000 ton € 1.000,--
20.000 - 30.000 ton € 1.300,--
= 30.000 ton € 1.500,--
(…)
Artikel 3
1. Aan de ondernemer die ter zake van de uitoefening van een of meer van de in artikel 2 vermelde functies:
a) hetzij al dan niet rechtstreeks lid is van een organisatie van ondernemers die een of meer leden in het bestuur van het hoofdbedrijfschap heeft benoemd,
b) hetzij al dan niet rechtstreeks lid is van een organisatie van ondernemers die een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid is en die:
1e krachtens haar statutaire doelstelling haar werkzaamheid kan uitstrekken tot tenminste een belangrijk gedeelte van het terrein waarop het hoofdbedrijfschap een taak heeft te vervullen,
2e voldoet aan de kwalitatieve representativiteitscriteria, genoemd in de artikelen 3 tot en met 7 van de Verordening representativiteit organisaties,
3e tot de werkingssfeer van het hoofdbedrijfschap behorende leden heeft, waarvan het gewogen aantal niet-onbetekenend is,
4e met betrekking tot de behartiging van sociaal-economische belangen van ondernemers een positie van enige betekenis inneemt binnen de groep van ondernemers die zij beoogt te organiseren (…) en
5e haar activiteiten, al dan niet door middel van een federatie van gelijksoortige organisaties landelijk ontplooit,
wordt een aftrek op de in artikel 2 genoemde heffing toegestaan van 50% van de contributie welke hij aan die organisatie ter zake van elk van die ondernemingen vóór 15 augustus van het betreffende kalenderjaar heeft voldaan, doch tot ten hoogste de helft van het bedrag van de heffing.
(…)”
Artikel 2 van de Verordening bestemmingsheffing luidt, voor zover van belang:
“§ 2 Heffing
Artikel 2
1. De ondernemer die de groothandel in aardappelen uitoefent, is ten behoeve van het consumptieaardappelfonds, dienende ter financiering van maatregelen en projecten in het belang of de bevordering van de teelt, be- of verwerking en afzet van consumptieaardappelen aan het hoofdbedrijfschap aan heffing verschuldigd een bedrag ad € 0,27 per ton in het jaar 2007 door die ondernemer verkochte hoeveelheid consumptieaardappelen, voorzover die consumptieaardappelen in Nederland zijn geteeld en niet zijn verkocht aan in Nederland gevestigde ondernemingen die de groothandel in aardappelen uitoefenen of aan in Nederland gevestigde aardappel verwerkende industrieën.
2. Het aan heffing verschuldigde bedrag dient te worden betaald binnen 14 dagen nadat de heffing is opgelegd (…)”
De Verordening HBAG-Registratie, enquête- en controleverordening 2003 (hierna: Registratieverordening) bepaalt, voor zover van belang:
“Artikel 2 Register
1. Er is een register waarin gegevens over ondernemingen en ondernemers alsmede van belang zijnde administratieve gegevens worden opgenomen. (…)
Artikel 6 Opgave en bronnen van gegevens
1. De ondernemer is verplicht (…) alle gegevens te verstrekken, welke hem in verband met de in artikel 2 bedoelde registratie worden gevraagd:
(…)
b) door de secretaris van een HBAG-commissie in opdracht van die commissie, voor zover de ondernemer onder die commissie ressorteert en deze gegevens nodig zijn voor de vervulling van de taak van die commissie.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij nota van 6 september 2007 is aan appellante een bedrag van € 700,-- aan heffing opgelegd op grond van de Verordening financieringsheffing, voor het kalenderjaar 2007 (omzet oogst 2006).
- Bij nota’s van 25 juni 2007, 25 juli 2007 en 26 september 2007 is aan appellante voor een bedrag van (in totaal) € 743,53 aan heffingen opgelegd op grond van de Verordening bestemmingsheffing, voor de maanden mei tot en met augustus 2007.
- Appellante heeft tegen voormelde nota’s bezwaar gemaakt.
- Op 20 november 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de heffingen gehandhaafd. Daartoe is ten aanzien van de bezwaren tegen de op grond van de Verordening financieringsheffing opgelegde heffing, voor zover thans nog van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
3.1.1 Het feit dat een exporteur en een groothandelaar in dezelfde klasse van 2.500-10.000 ton een heffing wordt opgelegd van € 700,-- respectievelijk € 350,-- brengt niet met zich mee dat daarmee aan de exporteur een last wordt opgelegd die het karakter heeft van een in het EG-verdrag verboden uitvoerheffing. De heffing wordt immers opgelegd ten behoeve van de financiering van de huishoudelijke kosten van de commissie consumptie-, fabrieks- en voeraardappelen van verweerder en derhalve niet vanwege grensoverschrijding of het exporteren van aardappelen.
3.1.2 Het argument dat de Verordening financiering naar normen van Nederlands recht onverbindend is, omdat voor het tariefsonderscheid tussen importeurs/groothandelaars enerzijds en exporteurs anderzijds geen rechtvaardigingsgrond zou bestaan, gaat niet op.
De hoogte van de heffingsbedragen vormt een afspiegeling van de werkzaamheden die de commissie consumptie-, fabrieks- en voeraardappelen voor de onderscheiden functies verricht, waarbij voor wat betreft de exporteurs van consumptieaardappelen bijvoorbeeld het verzamelen en publiceren van exportcijfers kan worden genoemd.
3.2 Ten aanzien van de bezwaren tegen de op grond van de Verordening bestemmingsheffing opgelegde heffing is, eveneens voor zover thans nog van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
3.2.1 Gelet op de brieven van de Minister van Economische Zaken (hierna: EZ) en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) van 14 en 15 februari 2007, waarin is bericht dat de Verordening bestemmingsheffing niet mede namens hen behoeft te worden goedgekeurd, en het recent aan de Wbo toegevoegde artikel 128a, is de betreffende verordening op de voorgeschreven wijze goedgekeurd en gepubliceerd.
3.2.2 Naar aanleiding van het betoog dat niet duidelijk is of de Verordening bestemmingsheffing betrekking heeft op het oogstjaar of op het kalenderjaar, wordt overwogen dat in de betreffende verordening is vastgelegd dat de ondernemer die de groothandel in aardappelen uitoefent een heffing verschuldigd is van € 0,27 per ton in het jaar 2007 door die ondernemer verkochte hoeveelheid consumptieaardappelen. Daaruit blijkt dat de heffing betrekking heeft op het kalenderjaar 2007.
3.2.3 Naar aanleiding van het betoog dat de maandelijkse heffing niet in de Verordening bestemmingsheffing is vastgelegd, wordt overwogen dat de commissie consumptie- fabrieks- en voeraardappelen maandelijks, op grond van artikel 6, lid 1 sub b van de registratieverordening, gegevens van de betrokken ondernemers verzamelt omtrent de afzet van consumptieaardappelen. De ondernemer is verplicht deze gegevens te verstrekken. Hieraan doet niet af, dat in de Verordening bestemmingsheffing niet is vastgelegd dat de heffing per maand wordt opgelegd en dat die verordening niet spreekt over aangifte van omzet.
3.2.4 Naar aanleiding van het betoog dat de exporteur de heffing altijd verschuldigd is en derhalve zwaarder wordt belast, terwijl binnenlandse transacties niet altijd aan heffing zijn onderworpen, heeft verweerder het volgende overwogen.
De heffing wordt niet opgelegd ten aanzien van consumptieaardappelen die zijn verkocht aan in Nederland gevestigde ondernemingen die de groothandel in aardappelen uitoefenen, of – nu het Hoofdproductschap voor Akkerbouw (hierna: HPA) een soortgelijke bestemmingsheffing oplegt aan de door de Nederlandse aardappelverwerkende industrie verwerkte consumptieaardappelen – aan in Nederland gevestigde aardappelverwerkende industrieën, opdat de consumptieaardappel in totaal slechts eenmaal wordt belast.
Het argument dat de exporteur de heffing altijd is verschuldigd, terwijl binnenlandse transacties niet altijd aan heffing zijn onderworpen, gaat niet op. Immers gelet op het feit dat in Nederland geteelde consumptieaardappelen slechts eenmaal met een gelijk bedrag aan heffing worden belast, worden geëxporteerde consumptieaardappelen niet zwaarder belast dan in Nederland afgezette consumptieaardappelen, waaraan niet afdoet of ondernemers zwaarder wordt belast. Bovendien wordt met genoemde heffing de in- respectievelijk uitvoer van consumptieaardappelen niet zwaarder getroffen dan de in Nederland geteelde consumptieaardappelen.
Naar aanleiding van het betoog dat het HPA aan de verwerkende industrie een heffing ad € 107,-- per 1.000 ton aardappelen oplegt, terwijl verweerder op basis van de Verordening bestemmingsheffing aan de bedrijfsgenoten een heffing van € 270,-- per 1.000 ton aardappelen oplegt, derhalve een tweemaal zo hoge heffing, wordt overwogen dat de door het HPA opgelegde heffing, op grond van de Heffingsverordening HPA Fonds aardappelverwerking jaar 2007, ten doel heeft onderzoek en milieubeleid ten behoeve van de aardappel verwerkende industrie te financieren, terwijl de aan de bedrijfsgenoten van verweerder opgelegde bestemmingsheffing ten doel heeft de teelt, be- of verwerking en afzet van consumptieaardappelen te bevorderen. Gelet op de verschillende doelstellingen van genoemde verordeningen is er een rechtvaardigingsgrond voor het feit dat de heffingsgrondslagen verschillen.
Gelet op het vorenstaande is de Verordening bestemmingsheffing in overeenstemming met de (Europese) wet- en regelgeving en niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus verweerder.
3.3 Verweerder heeft voorts in aanvulling op het voorgaande het volgende verweer gevoerd.
3.3.1 De verplichte aansluiting van ondernemingen bij verweerder levert geen schending op van artikel 11, eerste lid, van het EVRM. Uit de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 23 juni 1981 (Le Compte, Series A, vol. 54) blijkt dat artikel 11 EVRM geen betrekking heeft op een publiekrechtelijk lichaam als verweerder.
3.3.2 De financieringsheffing maakt deel uit van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, zodat niet artikel 25 EG, maar het discriminatieverbod van artikel 90 EG het toetsingskader vormt. De heffing wordt niet enkel vanwege grensoverschrijding opgelegd, maar wordt geheven over de omzet van de ondernemers waarvoor verweerder is ingesteld, waaronder niet alleen de exporteur, maar ook de importeur, detailhandelaar, tussenpersoon, makelaar en groothandelaar. Aldus worden de producten stelselmatig getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong of de bestemming van het product toegepaste criteria. Immers is niet relevant of de omzet is behaald met in Nederland geteelde aardappelen, dan wel met ingevoerde of uitgevoerde aardappen. Wel is onderscheid gemaakt in de hoogte van de tarieven: de brutolast voor de exporteurs (bij een grotere omzet) is hoger. Voor dit onderscheid bestaat een legitieme rechtvaardiging: de exporteurs profiteren meer dan de groothandelaren en importeurs van de werkzaamheden van de HbAG-commissies. Exporteurs profiteren van deze werkzaamheden, onder andere in de vorm van besparingen op administratieve lasten en het makkelijker kunnen betreden van buitenlandse markten. Exporteurs worden namelijk op die buitenlandse markten met meer handelsbarrières geconfronteerd dan de importeurs en handelaren op de binnenlandse markt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG), bijvoorbeeld het arrest van 23 april 2002, Nygård, C-234/99, Jur. 2002, blz. I-3657, dient bij de vergelijking van de heffinglast rekening te worden gehouden met de wijze van aanwending van de opbrengst van de heffing en de mate waarin de last wordt gecompenseerd. Aangezien exporteurs meer profijt hebben van de werkzaamheden van verweerder, wordt de hogere heffing feitelijk geneutraliseerd casu quo teruggegeven aan de exporteurs. De nettolast die op de exporteur drukt is daarmee uiteindelijk hetzelfde als die van andere ondernemers. Van een fiscale discriminatie als door artikel 90 EG verboden, is dan ook geen sprake.
3.3.3 Met de aftrek die op grond van artikel 3 van de Verordening financieringsheffing aan sommige ondernemers wordt verleend, is beoogd te voorkomen dat georganiseerde ondernemers in vergelijking met ongeorganiseerde ondernemers onevenredig veel bijdragen aan de bekostiging van activiteiten die beide ten goede komen. Daarmee voldoet de aftrek aan de in artikel 126, zesde lid, Wbo gestelde eisen. De aftrek over de heffing die sommige ondernemers genieten, vormt niet een met staatsmiddelen bekostigde selectieve begunstiging van die ondernemers. De financieringsheffing en de bestemming van de opbrengst daarvan vormen geen onderdeel van het beleid van de Nederlandse overheid. De heffing wordt slechts opgelegd om het gemeenschappelijk, commercieel belang van de bij verweerder aangesloten ondernemers te dienen. De (aftrek van de) heffing beoogt niet een voordeel te verschaffen dat voor de rijksoverheid of verweerder een extra last meebrengt en is derhalve niet met staatsmiddelen bekostigd.
Voor zover het voordeel van de aftrek toch moet worden geacht te zijn bekostigd met staatsmiddelen, vormt dit in elk geval geen selectief voordeel. De aftrek wordt immers enkel gegund aan ondernemers die reeds zijn georganiseerd en al uit andere hoofde bijdragen aan de bekostiging van vergelijkbare activiteiten.
Tenslotte kan een eventueel steunkarakter van de aftrek de rechtmatigheid van de heffing niet aantasten. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEG kunnen ondernemingen zich niet aan een heffing onttrekken als tussen de steunmaatregel – de aftrek – en de heffing geen dwingend bestemmingsverband bestaat. Dat is hier het geval, aangezien de hoogte van de aftrek op geen enkele wijze afhangt van de opbrengst van de heffing.
3.3.4 In de Verordening bestemmingsheffing is bepaald dat het aan heffing verschuldigde bedrag moet worden betaald binnen 14 dagen nadat de heffing is opgelegd, maar daarbij is niet gespecificeerd op welk moment de heffing kan worden opgelegd. Daaruit kan wordt opgemaakt dat verweerder bevoegd is om meer dan eenmaal per jaar een heffing op te leggen. Daarbij komt dat het sinds de instelling van verweerder per 1 januari 2003 vast beleid is om heffingen twaalf maal per jaar op te leggen, zodat appellante haar bedrijfsvoering hierop heeft kunnen inrichten.
3.3.5 Binnenlandse transacties tussen groothandelaren worden niet belast, omdat dit zou betekenen dat sommige groothandelaren meerdere malen worden belast voor dezelfde activiteiten van de schappen. Dit wordt voorkomen door aan de groothandelaar alleen een last op te leggen wanneer hij de aardappelen afzet op de markt voor consumenten.
Ook binnenlandse leveringen aan de aardappelverwerkende industrie worden niet belast. Dit is om te voorkomen dat ondernemers op basis van verschillende verordeningen meerdere malen worden belast, zonder dat daar werkzaamheden van het bedrijfschap tegenover staan waarvan deze ondernemers kunnen profiteren. Aan de aardappelverwerkende industrie wordt namelijk reeds door het HPA heffing opgelegd. De verordeningen van verweerder en die van het HPA zijn op het punt van de heffingsplicht dan ook op elkaar afgestemd.
Dat aan bepaalde schakels in de keten geen heffing wordt opgelegd, betekent niet dat daarmee de rechtmatigheid van de heffingen wordt aangetast. Verweerder komt gelet op het bepaalde in artikel 126, eerste lid, Wbo de vrijheid toe aan sommige categorieën ondernemers geen heffing op te leggen.
3.3.6 De bestemmingsheffing is niet in strijd met het Europese recht. De bestemmingsheffing is als onderdeel van een steunmaatregel ter goedkeuring aan de Europese Commissie voorgelegd en is niet op bezwaren gestuit. Nu de wijze van financiering van de aangemelde steunmaatregelen die met deze heffing worden bekostigd al door de Europese Commissie is gecontroleerd, bestaat eigenlijk geen ruimte meer om de heffing te toetsen. Voorzover er ruimte mocht zijn voor een inhoudelijke toetsing, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de financieringsheffing is opgemerkt. De bestemmingsheffing vormt geen eenzijdig opgelegde last die wegens grensoverschrijding wordt geheven, maar maakt deel uit van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen en wordt volgens objectieve criteria toegepast. De heffing wordt niet opgelegd ten aanzien van consumptieaardappelen die zijn verkocht aan in Nederland gevestigde groothandelaren, om te voorkomen dat de consumptieaardappel dubbel wordt belast. Om die reden wordt evenmin een heffing opgelegd ten aanzien van consumptieaardappelen die zijn verkocht aan in Nederland gevestigde aardappelverwerkende industrieën, aangezien aan die industrieën reeds door het HPA een soortgelijke bestemmingsheffing wordt opgelegd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft aangevoerd – samengevat weergegeven – dat het bestreden besluit om de volgende redenen moet worden vernietigd.
4.1 Appellante is verplicht aangesloten bij het Productschap Tuinbouw. Dit is in strijd met artikel 11 EVRM. Appellante ondersteunt de opvatting van de Nederlandse Vrije Agrarische Federatie dat verplichte aansluiting bij Pbo-organisaties zoals verweerder niet meer in deze tijd past.
Appellante is van mening dat er onderscheid dient te worden gemaakt tussen het bedrijfslichaam als behartiger van het algemeen belang en het bedrijfslichaam als organisatie waarbij het (veronderstelde) sectorbelang wordt behartigd. In deze laatste hoedanigheid is het bedrijfslichaam naar maatstaven van het EHRM geen publiekrechtelijke organisatie. Dit heeft tot gevolg dat wanneer de besteding van de heffing niet geschiedt in het kader van het algemeen belang, maar in het kader van het (veronderstelde) sectorbelang, de heffing als zijnde geheven in strijd met artikel 11 EVRM niet verbindend is.
4.2 Aan appellante is als exporteur van consumptieaardappelen in de klasse van 2.500 – 10.000 ton een heffing op grond van de Verordening financieringsheffing opgelegd van € 700,--, terwijl aan een groothandelaar in dezelfde klasse een heffing wordt opgelegd van € 350,--. Aangezien een exporteur slechts in die zin van een groothandelaar verschilt dat hij aardappelen in het buitenland verkoopt, is er dus feitelijk een last opgelegd bij uitvoer. De heffing heeft het karakter van een in het EG-verdrag verboden uitvoerheffing. De in de Verordening gekozen maatstaf brengt met zich mee dat aan bedrijven die aardappelen exporteren een hogere heffing wordt opgelegd dan aan bedrijven die deze aardappelen binnenlands afzetten. Verweerder heeft voorbeelden genoemd van werkzaamheden die voor de exporteurs worden verricht, maar niet duidelijk is of die werkzaamheden uitsluitend voor de exporteurs worden verricht en niet tevens voor groothandelaren en importeurs, noch welke kosten daarmee zijn gemoeid. Appellante vraagt zich voorts af waarom de kosten voor de exporteurs en de importeurs/groothandelaren in de eerste twee tariefschijven gelijk zijn, doch vanaf derde tariefschijf uiteenlopen.
De door verweerder bedoelde rechtspraak van het HvJEG heeft betrekking op de spiegelbeeldige situatie dat de heffing onderdeel is van een stelsel van binnenlandse belastingen, waarbij de fiscale last op de producten, die op de binnenlandse markt worden verhandeld, wordt geneutraliseerd door de voordelen ter financiering waarvan zij is ingesteld, terwijl de fiscale last op de uitgevoerde producten een netto-belasting vormt. Deze jurisprudentie kan niet worden opgerekt in die zin dat een belasting die een discriminerend tarief kent voor het uitgevoerde product, deze discriminerende werking zou verliezen, doordat deze last wordt gecompenseerd.
4.3 De in de Verordening financieringsheffing gekozen maatstaf is ook naar normen van Nederlands recht onverbindend, omdat voor het tariefonderscheid tussen groothandelaren/importeurs en exporteurs geen rechtvaardigingsgrond bestaat. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de commissie consumptie-, fabrieks- en voeraardappelen meer werkzaamheden verricht voor exporteurs dan voor importeurs en groothandelaren.
4.4 De op grond van artikel 3 van de Verordening financieringsheffing aan sommige bedrijfsgenoten gegeven korting op de heffing is een vorm van verboden staatssteun. De steun is met staatsmiddelen bekostigd. Het gaat om een algemene heffing ter financiering van de huishoudelijke kosten van verweerder zelf. De heffing en de besteding ervan, die voor het bestaan van verweerder een noodzakelijke voorwaarde zijn, zijn onderdeel van het beleid van de Nederlandse overheid. Aangezien de korting alleen geldt voor ondernemingen die lid zijn van bepaalde brancheverenigingen, is voorts sprake van een selectieve maatregel en niet van een algemene maatregel van fiscaal of economisch beleid die van toepassing is op alle marktdeelnemers.
Het is juist dat volgens vaste rechtspraak van het HvJEG heffingsplichtingen zich niet aan de betaling van een algemene heffing kunnen onttrekken, aangezien de onrechtmatigheid van de aftrek, de rechtmatigheid van de heffing zelf niet aantast. Op deze rechtspraak bestaan ook wel uitzonderingen, zie het arrest van het HvJEG van 7 september 2006, Laboratoires Boiron, C-526/04, Jur. I-07529. Volgens appellante is ook in het onderhavige geval sprake van een dergelijke uitzondering. Het verband tussen de steun en de vrijstelling is bijvoorbeeld veel sterker dan in de zaken Streekgewest Westelijk Noord-Brabant (arrest van het HvJEG van 13 januari 2005, C-174/02, Jur. 2005, blz. I-00085) en Pape (arrest van het HvJEG van 13 januari 2005, C-175/02, Jur. 2005, blz. I-00127). Zo blijkt uit de laatste meting van de representativiteit van verweerder dat bij de twee commissies aardappelen de organisatiegraad heel hoog is, gemeten naar productie 99%. Dit betekent dat de steun bijna 50% van de heffing uitmaakt.
Wanneer het College toch meent dat de onwettigheid van de steun niet afdoet aan de rechtmatigheid van de heffing, zou het College in ieder geval kunnen vaststellen dat er sprake is van een onwettige steunmaatregel.
4.5 De Verordening bestemmingsheffing is niet goedgekeurd door alle betrokken ministers. Dit is in strijd met artikel 126, vierde lid, Wbo. Het recent aan de Wbo toegevoegde artikel 128a heeft voor de onderhavige heffingnota’s geen betekenis, omdat deze al waren opgelegd voordat de wijzigingswet in werking trad. De Ministers van EZ en SZW hebben te kennen gegeven dat de Verordening niet door hen behoeft te worden goedgekeurd. Of die ministers al dan niet betrokken zijn is echter niet aan hun oordeel onderwerpen, maar vloeit rechtstreeks uit de wet voort. Uit de brieven van 14 en 15 februari 2007 kan niet worden afgeleid dat bedoelde ministers de Verordening hebben goedgekeurd.
4.6 Uit de Verordening bestemmingsheffing volgt niet hoe de grondslag van de heffing door verweerder wordt bepaald (bijvoorbeeld door middel van een aangifte). Voorts is niet duidelijk op welk jaar de heffing betrekking heeft, aangezien de nota’s worden aangeduid met “export-importheffing oogst 2006”, terwijl de gehanteerde grondslag kennelijk is gebaseerd op gegevens uit 2007.
4.7 De bestemmingsheffing op grond van de Verordening bestemmingsheffing wordt niet eenmaal per jaar, maar maandelijks opgelegd, zonder dat de Verordening een dergelijke gespreide oplegging mogelijk maakt. Op grond van het legaliteitsbeginsel kan niet zonder een daartoe expliciet bij verordening gegeven bevoegdheid een jaarlijkse aanslag worden vervangen door maandelijkse aanslagen. De maandelijkse aanslagen brengen voor appellante een aanzienlijke verhoging van haar administratieve lasten met zich mee. Appellante moet immers bij elke nota de betaaltermijn in de gaten houden en moet tegen elke nota afzonderlijk bezwaar maken.
4.8 Ook de bestemmingsheffing is in strijd met het EG-recht. De exporteur wordt namelijk zwaarder belast dan de binnenlandse handelaar omdat binnenlandse transacties in tegenstelling tot buitenlandse transacties niet altijd worden belast.
Binnenlandse transacties tussen groothandelaren worden niet belast. Ook leveringen aan de aardappelverwerkende industrie worden niet belast. Dat de leveranties aan de aardappelverwerkende industrie al door het HPA worden belast is geen afdoende rechtvaardiging voor het buiten de heffing houden van dergelijke transacties, nu verweerder erkent dat met de HPA-heffing andere doeleinden worden nagestreefd dan met de onderhavige door verweerder opgelegde heffing. Appellante is van mening dat de HPA-heffing buiten beschouwing moet worden gelaten. Maar zelfs als de HPA-heffing dient te worden meegenomen, is deze beduidend lager dan de bestemmingsheffing die verweerder oplegt.
Dat de Europese Commissie de steunregeling heeft goedgekeurd neemt niet weg dat de nationale rechter bevoegd is om de heffing te toetsen aan andere verdragsbepalingen met rechtstreekse werking.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft een beroep gedaan op artikel 11 EVRM, volgens welke bepaling een ieder recht heeft op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging. Appellante stelt dat de verplichte aansluiting van haar onderneming bij het Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel met deze bepaling in strijd is. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat verweerder activiteiten bekostigt die niet in het gemeenschappelijk belang zijn van de bedrijfsgenoten en dat verweerder als behartiger van het (veronderstelde) sectorbelang niet als een publiekrechtelijke organisatie kan worden beschouwd.
Het College overweegt dat het EHRM heeft geoordeeld dat artikel 11 EVRM ook het negatieve recht van vereniging omvat (zie het arrest Sigurdur A. Sigurjonsson v. Iceland van 30 juni 1993, Publ. Hof, Serie A, Vol. 264 § 35), hetgeen betekent dat de verplichting om zich aan te sluiten bij een bepaalde vereniging onder omstandigheden een aantasting kan zijn van het recht op vrijheid van vereniging, gewaarborgd door artikel 11 EVRM. Echter, zoals het College reeds meerdere malen, in soortgelijke zaken als de onderhavige – zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 april 1998, AWB 96/0590/029/001 (niet gepubliceerd), 16 november 2006, AWB 05/261 (www.rechtspraak.nl, LJN AZ3137), 26 november 2008, AWB 06/259 en 06/460 (www.rechtspraak.nl, LJN BG8046) en 31 maart 2010, AWB 08/212, LJN BM3224 – heeft overwogen, kan een publiekrechtelijke organisatie als een bedrijfslichaam, die krachtens de Grondwet is ingesteld, en in hoofdstuk 7 van de Grondwet met andere overheidslichamen is behandeld en gerekend tot “openbare lichamen”, niet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke vereniging in de zin van artikel 11 EVRM. Dit houdt in dat van een lidmaatschap, zoals bij verenigingen, geen sprake is, maar dat een onderneming zoals die van appellante van rechtswege behoort tot de ondernemingen, waarvoor verweerder is ingesteld. Voorts kenmerkend is dat een bedrijfslichaam als verweerder functioneert onder toezicht van de centrale overheid en dat de regelgevende bevoegdheid wordt bepaald door de wet. Weliswaar zijn de besturen van de openbare bedrijfslichamen samengesteld uit vertegenwoordigers van representatieve organisaties van werkgevers en werknemers en beschikken zij over ruime verordenende bevoegdheden, daar staat tegenover dat de verordeningen de goedkeuring behoeven van de betrokken Minister en/of de SER. Besluiten van openbare bedrijfslichamen als verweerder worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en zijn appellabel voor de bestuursrechter. Verweerder is bovendien opgericht met het oog op het vervullen van een voor het openbaar belang nuttig geachte functie, onder meer tot uitdrukking komend in de taakomschrijving in artikel 71 Wbo. Het feit dat deze bepaling ruimte laat voor het behartigen van het gemeenschappelijk belang van de ondernemingen, en van de daarbij betrokken personen, waarvoor het bedrijfslichaam is ingesteld, doet geen afbreuk aan het publiekrechtelijk karakter van de organisatie.
Het beroep van appellante op artikel 11 EVRM faalt derhalve.
5.2 Appellante heeft voorts betoogd dat de haar op grond van de Verordening financieringsheffing opgelegde nota dient te worden vernietigd, nu de korting op de heffing, die op grond van artikel 3, eerste lid, van die Verordening aan een aantal bedrijfsgenoten wordt verstrekt, is aan te merken als een vorm van (verboden) staatssteun.
Blijkens de jurisprudentie van het HvJEG (zie onder meer het arrest van 15 juni 2006, Air Liquide, C-398/04 en C-41/05, Jur. 2006, blz. I-5293, punt 43 en verder) kunnen ondernemingen die een heffing verschuldigd zijn, zich niet aan de betaling daarvan onttrekken met het argument, dat de door andere ondernemingen genoten vrijstelling staatssteun vormt, waaruit volgt dat, zelfs al zou die vrijstelling een steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG zijn, de eventuele onrechtmatigheid van deze steun de rechtmatigheid van de heffing zelf niet kan aantasten. Het HvJEG heeft in dit verband opgemerkt dat een uitbreiding van de kring van mogelijke begunstigden tot andere ondernemingen het effect van een in strijd met artikel 88, derde lid, EG verleende steun niet kan wegnemen, maar integendeel tot gevolg zou hebben dat het effect van deze steun toeneemt. Dit zou niet het geval zijn indien de heffing en de vrijstelling integrerend deel uitmaken van een steunmaatregel. Daarvoor is vereist dat er krachtens de relevante nationale maatregel een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd en een rechtstreekse invloed heeft op de omvang ervan en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt. Er bestaat echter, aldus het HvJEG, geen dwingend verband tussen een heffing en de vrijstelling van die heffing voor een categorie van ondernemingen, omdat de toepassing van een belastingvrijstelling en de omvang ervan niet afhankelijk zijn van de belastingopbrengst.
Naar het oordeel van het College kan de korting op grond van artikel 3 van de Verordening financieringsheffing op een lijn worden gesteld met de vrijstellingen waar voormelde jurisprudentie op ziet. De financieringsheffing en deze kortingsregeling vormen geen integrerend onderdeel van een steunmaatregel, nu de toepassing van deze korting en de omvang ervan, gelet op de in artikel 3 genoemde criteria, niet afhankelijk zijn van de opbrengst van de financieringsheffing en derhalve een dwingend bestemmingsverband in de hiervoor bedoelde zin niet aanwezig is.
Het College is voorts van oordeel dat een situatie als bedoeld in het door appellante aangehaalde arrest Laboratoires Boiron (arrest van 7 september 2006, C-526/04, Jur. 2006, blz. I-7529) zich in het onderhavige geval niet voordoet. Van een asymmetrische onderwerping aan een heffing, waaraan slechts één van twee elkaar beconcurrerende categorieën marktdeelnemers is onderwerpen, zoals in die zaak het geval was (zie het arrest, reeds aangehaald, punt 33 e.v.), is immers geen sprake. De in de Verordening financieringsheffing opgenomen kortingsregeling betreft een vrijstelling van bepaalde marktdeelnemers van een algemene heffing, en is als zodanig vergelijkbaar met de zaken Banks (arrest van 20 september 2001, C-390/98, Jur. 2001, blz. I-6117), Distribution Casino France e.a. (arrest van 27 oktober 2005, C-266/04-C270/04, C-276/04 en C-321/04-C-325/04, Jur. 2005, blz. I-9481) en Air Liquide (reeds aangehaald).
Gelet op het vorenstaande kan in het midden blijven of de korting op grond van artikel 3 van de Verordening financieringsheffing moet worden aangemerkt als een steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG (thans: artikel 107 VWEU). Immers, ook indien dat het geval zou zijn, kan de eventuele onrechtmatigheid van deze steun de rechtmatigheid van de financieringsheffing zelf niet aantasten. Dit leidt het College tot het oordeel dat het betoog van appellante niet tot vernietiging op dit punt van het bestreden besluit kan leiden.
Het – subsidiaire – verzoek van appellante om vast te stellen dat de korting een onwettige steunmaatregel vormt, komt niet voor inwilliging in aanmerking, reeds niet omdat de Awb niet voorziet in een dergelijke declaratoire vaststelling los van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bij de bestuursrechter beroepen besluit.
5.5 Appellante heeft voorts betoogd dat de haar op grond van de Verordening financieringsheffing opgelegde heffing een discriminerende belasting is in de zin van artikel 25 dan wel 90 EG. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Onder een door artikel 25 EG (thans 30 VWEU) verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht dient volgens vaste rechtspraak van het HvJEG te worden verstaan: elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht stricto sensu is (zie onder meer het arrest van het HvJEG van 17 juli 1997, Haahr Petroleum, C-90/94, Jur. 1997, blz. I-4085, punt 20).
De heffing op grond van de Verordening financieringsheffing ten behoeve van de huishoudelijke uitgaven van de commissie pootaardappelen en de commissie consumptie-, fabrieks- en voeraardappelen wordt opgelegd aan onder meer de tussenpersoon, de makelaar en de groothandelaar in consumptieaardappelen en de importeur en de exporteur van consumptieaardappelen. De heffing wordt – voor elke functie die op enig tijdstip in het kalenderjaar 2007 is uitgeoefend – opgelegd over de in de periode van 1 juli 2006 tot 1 juli 2007 gerealiseerde omzet. De heffing wordt geheven over zowel binnenlandse handel als bij import en export. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat de heffing niet betreft een geldelijke last die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven, zodat artikel 25 EG niet van toepassing is.
Vervolgens moet worden onderzocht of sprake is van een door artikel 90 EG (thans 110 VWEU) verboden fiscale discriminatie.
De heffing op grond van de Verordening financieringsheffing behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen. De heffing wordt opgelegd aan importeurs, exporteurs en aan handelaren die aardappelen op de binnenlandse markt verhandelen.
Aan appellant is vanwege de export van tenminste 2.500 ton, doch minder dan 10.000 ton in Nederland gekochte consumptieaardappelen, met toepassing van artikel 2 van de Verordening financieringsheffing, een heffing opgelegd van
€ 700,--. Aan een importeur, die dezelfde hoeveelheid aardappelen in het buitenland heeft gekocht en in Nederland heeft verkocht en aan een groothandelaar, die dezelfde hoeveelheid aardappelen in Nederland heeft gekocht en verkocht, wordt op grond van artikel 2 voornoemd een heffing van € 350,-- opgelegd.
Uit artikel 2 voornoemd volgt voorts dat de exporteur die in de periode van 1 juli 2006 tot 1 juli 2007 tenminste 500 ton consumptieaardappelen uitvoert, in alle gevallen hoger wordt belast dan de groothandelaar of de importeur.
Blijkens vaste rechtspraak van het HvJEG is een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 90 EG, indien wordt aangetoond dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie onder meer het arrest van 8 november 2007, Stadtgemeinde Frohnleiten, C-221/06, Jur. 2007, blz. I-9643, punt 50). Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de belastingheffing op uitgevoerde producten, nu artikel 90 EG zich eveneens verzet tegen fiscale discriminatie van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd (zie onder meer HvJEG 23 april 2002, Nygård, reeds aangehaald, punt 41).
Verweerder heeft betoogd, onder verwijzing naar laatstgenoemd arrest, dat de hogere heffing, die aan exporteurs als appellante wordt opgelegd, wordt gecompenseerd door de wijze van aanwending van de opbrengst van de heffing, aangezien exporteurs van consumptieaardappelen, meer dan de groothandelaren en importeurs, profiteren van de werkzaamheden die door de commissie consumptie-, fabrieks- en voeraardappelen worden verricht. Daarmee wordt de hogere financieringsheffing feitelijk geneutraliseerd c.q. teruggegeven aan de exporteurs, zodat de op de diverse categorieën ondernemers drukkende netto-last gelijk is, aldus verweerder.
Zoals het College reeds in zijn uitspraak van 3 oktober 2001 (Dutch Wine Traders BV e.a., AWB 99/644 en 99/645, www.rechtspraak.nl, LJN AD4695, r.o. 5.7) heeft overwogen is er in de rechtspraak van het HvJEG geen aanknopingspunt te vinden voor de door verweerder voorgestane uitleg van artikel 90 EG, die zou leiden tot een beperking van de reikwijdte van deze bepaling.
Zodanig aanknopingspunt is evenmin te vinden in het arrest Nygård.
Naar het oordeel van het College blijkt uit de punten 15 en 34 van het arrest Nygård dat in die zaak geen sprake was van een hoger toegepast tarief voor uitgevoerde varkens.
In punt 15 is vermeld dat de regels voor berekening van de heffing op enerzijds in Denemarken geproduceerde varkens die in Denemarken worden geslacht en anderzijds in Denemarken geproduceerde varkens die levend naar een andere lidstaat worden uitgevoerd volgens de verwijzende Deense rechter niet leiden tot een verschil in behandeling tussen de twee groepen producten, aangezien met de vaststelling van verschillende gewichtsklassen voor geslachte respectievelijk levende varkens het gemiddelde verschil tussen geslacht gewicht en levend gewicht kan worden geacht te zijn gecompenseerd.
In punt 34 van het arrest heeft het HvJEG vervolgens overwogen dat de heffing in geval van in Denemarken geslachte varkens weliswaar wordt berekend op basis van het geslacht gewicht, en in geval van levend uitgevoerde varkens op basis van het levend gewicht, maar dat de verwijzende rechter terecht stelt dat de Deense wetgever bepalingen heeft vastgesteld om het eventuele daaruit voortvloeiende verschil in behandeling tussen beide vormen van productie op te heffen.
De beoordeling in het arrest Nygård heeft zich vervolgens erop toegespitst, of de heffing, ook al is zij zonder onderscheid van toepassing, toch als een schending van het fiscale discriminatieverbod moet worden aangemerkt, wanneer vooral belaste binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, profiteren van de voordelen die de bestemming van de opbrengst van de belasting met zich brengt, doordat zij de op deze producten drukkende lasten gedeeltelijk compenseren en aldus de uitgevoerde binnenlandse producten benadelen (zie de punten 42-49 van het arrest).
Het gaat derhalve in het arrest Nygård om een toepassing van de vaste jurisprudentie van het HvJEG dat een binnenlandse belasting, ondanks het hanteren van een gelijk tarief voor verschillende producten, vanwege de wijze van aanwending van de opbrengst van deze belasting toch tot fiscale discriminatie tussen die producten leidt. Voor de door verweerder voorgestane benadering, te weten dat een hoger heffingstarief voor uitgevoerde producten zou kunnen worden gecompenseerd door de wijze van aanwending van de opbrengst van de heffing, waardoor de in beginsel verboden heffing toch toelaatbaar zou zijn, biedt het arrest Nygård echter geen steun.
Ook overigens lijdt het naar het oordeel van het College geen twijfel dat artikel 90 EG niet de door verweerder bepleite beperkte betekenis toekomt.
Voorzover de door verweerder aangevoerde redenen voor het hogere heffingstarief voor exporteurs dienen te worden aangemerkt als een beroep op rechtvaardigingsgronden voor toepassing van het hogere tarief, wordt overwogen dat deze redenen niet terzake doen. Het College verwijst in dit verband naar het arrest van het HvJEG van 17 juni 1998, Grundig,
C-68/96, Jur. 1998, blz. I-3775, punt 24, waar is overwogen dat artikel 95 EG (ten tijde van het onderhavige geding artikel 90 EG, thans artikel 110 VWEU) de betrokken staat geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid biedt, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.
Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, nu de opgelegde financieringsheffing, voor zover deze uitgaat boven de heffing die voor dezelfde hoeveelheid omgezette producten aan de groothandelaar en de importeur wordt opgelegd, in strijd komt met artikel 90 EG. De Verordening financieringsheffing is op dit punt onverbindend.
5.6 Aan de beroepsgrond dat het in de Verordening financieringsheffing neergelegde heffingstarief ook naar normen van Nederlands recht onverbindend is, komt gelet het voorgaande geen zelfstandige betekenis toe.
5.7 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de haar op grond van de Verordening bestemmingsheffing opgelegde heffing eveneens in strijd is met artikel 25 dan wel 90 EG, aangezien binnenlandse transacties in tegenstelling tot buitenlandse transacties niet altijd worden belast.
Naar aanleiding van het betoog van verweerder, dat de wijze van financiering van de steunmaatregelen, die met de bestemmingsheffing worden bekostigd, ter goedkeuring aan de Europese Commissie is voorgelegd en niet op bezwaren is gestuit, wijst het College erop dat naar vaste jurisprudentie van het HvJEG de omstandigheid dat een nationale heffing is bestemd voor de financiering van een steunregeling die overeenkomstig de verdragsbepalingen inzake staatssteun door de Europese Commissie is toegelaten, er niet aan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie deze heffing toetst aan andere verdragsbepalingen met rechtstreekse werking (zie onder meer het arrest van het HvJEG van 23 april 2002, Nygård, reeds aangehaald, punt 65).
De heffing op grond van de Verordening bestemmingsheffing ten behoeve van het consumptieaardappelfonds wordt opgelegd aan de ondernemer die de groothandel in aardappelen uitoefent. De heffing draagt € 0,27 per ton in het jaar 2007 door de ondernemer verkochte hoeveelheid consumptieaardappelen, voor zover die aardappelen in Nederland zijn geteeld. De heffing betreft derhalve niet een geldelijke last die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven. Artikel 25 EG is niet van toepassing.
Onderzocht dient te worden of ten aanzien van de bestemmingsheffing sprake is van strijd met artikel 90 EG. Zoals hiervoor reeds is overwogen is een belastingstelsel naar vaste rechtspraak van het HvJEG slechts verenigbaar met artikel 90 EG, indien wordt aangetoond dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten (in het onderhavige geval: uitgevoerde producten) zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft.
Anders dan verweerder kennelijk meent, behoort de door het HPA opgelegde heffing niet tot het stelsel van binnenlandse belastingen waartoe de door verweerder opgelegde heffing behoort. Met de door verweerder respectievelijk het HPA opgelegde heffing worden naar beide partijen hebben betoogd immers verschillende doeleinden nagestreefd. Bij de beoordeling of de bestemmingsheffing in strijd is met het fiscale discriminatieverbod kan derhalve geen rekening worden gehouden met de door de aardappelverwerkende industrie reeds aan het HPA verschuldigde heffing.
Vast staat dat zowel de heffing die wordt opgelegd aan de exporteur, die in Nederland geteelde consumptieaardappelen naar het buitenland uitvoert (hierna: de exporteur), als de heffing die wordt opgelegd aan de groothandelaar die consumptieaardappelen op de binnenlandse markt afzet (hierna: de groothandelaar), wordt berekend naar een tarief van
€ 0,27 per ton verkochte hoeveelheid aardappelen.
Gebleken is echter dat waar deze heffing aan de exporteur over de totale verkochte hoeveelheid aardappelen wordt opgelegd, de heffing voor de groothandelaar slechts wordt opgelegd voorzover de aardappelen niet zijn verkocht aan in Nederland gevestigde groothandelaren of in Nederland gevestigde aardappelverwerkende industrieën. Aldus worden aardappelen die worden verkocht aan in het buitenland gevestigde groothandelaren en aardappelverwerkende industrieën zwaarder belast dan aardappelen die worden verkocht aan in Nederland gevestigde groothandelaren en aardappelverwerkende industrieën. Gelet hierop is artikel 2, eerste lid, van de Verordening bestemmingsheffing wegens strijd met artikel 90 EG onverbindend.
5.8 De grief dat de Verordening bestemmingsheffing onverbindend is, omdat deze slechts is goedgekeurd door de Minister van LNV, slaagt niet. Blijkens de door verweerder overgelegde brieven van de Ministers van EZ en SZW van 14 respectievelijk 15 februari 2007 is de verordening in het onderhavige geval aan hen ter (mede) goedkeuring voorgelegd, maar hebben beide Ministers in reactie daarop doen weten dat het onderwerp van de verordening niet tot het beleidsterrein van hun departement behoort, zodat deze niet mede namens hen behoeft te worden goedgekeurd. Het College verwijst in dit verband voorts naar het bij de reparatiewet aan de Wbo toegevoegde artikel 128a, alsmede naar hetgeen ten aanzien van de terugwerkende kracht van de reparatiewet is overwogen in zijn beschikking van 4 juni 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BD4081).
5.9 De grief dat uit de Verordening bestemmingsheffing niet volgt hoe de grondslag van de heffing door verweerder wordt bepaald, faalt eveneens. Het College is van oordeel dat de grondslag van de heffing voldoende duidelijk uit de verordening blijkt.
Daaraan doet niet af dat in de nota’s van 25 juni 2007 en 25 juli 2007 de opgelegde heffing is aangeduid als: “Export-importheffing oogst 2006”. Appellanten hebben overigens bij brief van 12 oktober 2007 verweerder om opheldering over deze aanduiding verzocht, waarna verweerder bij brief van 2 november 2007 heeft bevestigd dat de nota’s betrekking hebben op omzet over de maanden mei en juni 2007.
5.10 Ten slotte hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat de Verordening bestemmingsheffing het maandelijks opleggen van heffing niet toestaat. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
In de Verordening bestemmingsheffing is bepaald dat het aan heffing verschuldigde bedrag binnen 14 dagen na oplegging van de heffing dient te worden betaald. Naar het oordeel van het College heeft verweerder met juistheid aangevoerd dat in de Verordening bestemmingsheffing niet is gespecificeerd op welke momenten de heffing kan worden opgelegd en dat de verordening zich in zoverre niet verzet tegen maandelijks opgelegde heffingen.
Het College is van oordeel dat de door verweerder sedert 1 januari 2003 gehanteerde praktijk om de heffing maandelijks op te leggen de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Meer in het bijzonder valt op grond van hetgeen door appellante dienaangaande is aangevoerd niet in te zien dat deze praktijk voor de ondernemer een onredelijk bezwarende administratieve last vormt, te meer niet nu deze op grond van de Registratieverordening ook maandelijks opgave dient te doen van de relevante bedrijfsgegevens en de opgave en de heffing dezelfde frequentie hebben.
5.11 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.12 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Dit zijn de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 644,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting, tegen een waarde van € 322,-- per punt).
Het College vindt tevens aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de in rubriek 2.2 van deze uitspraak bedoelde bezwaarschriften van
appellante, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 285,-- (zegge: tweehonderdvijfentachtig
euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M. van Duuren en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.
w.g. B. Verwayen w.g. J.M.M. Bancken