5. De beoordeling van het geschil
5.1.1 Ter beoordeling staat in de eerste plaats het besluit van verweerder tot afwijzing van het verzoek van appellante om teruggave van door haar betaalde heffingen op grond van de Verordeningen over de jaren 1998 tot en met 2000. Dit verzoek heeft betrekking op heffingen die appellante in genoemde jaren conform aangifte aan verweerder heeft afgedragen. Appellante heeft op 20 december 2006 een verzoek aan verweerder gedaan om teruggave van deze heffingen, stellend dat deze in hun geheel betrekking hadden op importen uit EU-landen en dat appellante er in december 2006 achter kwam dat deze importen niet heffingsplichtig zijn.
5.1.2 Appellante is van mening dat haar verzoek om teruggave van de betaalde heffingen een verzoek om herziening op grond van artikel 8 van de Verordening 2000 is. Op grond van die bepaling kan, indien uit de ter beschikking gekomen gegevens blijkt dat de verstrekking van de gegevens of een raming als bedoeld in artikel 6 niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens worden herzien en opnieuw worden opgelegd. In de Verordening 1997 bevatte artikel 5, derde lid, een bepaling van gelijke strekking.
Naar het oordeel van het College valt het verzoek van appellante niet onder het bereik van deze bepalingen. Appellante stelt immers niet dat de feitelijke omzetgegevens waarop de heffingen waren gebaseerd achteraf, op grond van later ter beschikking gekomen gegevens, onjuist blijken te zijn, maar dat op grond van de destijds verstrekte omzetgegevens geen heffing had mogen worden opgelegd. Het verzoek is derhalve niet, zoals deze bepalingen vereisen, gebaseerd op na het opleggen van de heffing ter beschikking gekomen gegevens waaruit de onjuistheid van de eerder verstrekte gegevens of de door verweerder geraamde omvang van de heffingsgrondslag blijkt, nog daargelaten of deze bepalingen ook voor appellante bevoegdheden scheppen.
5.1.3 Het vorenstaande neemt niet weg dat verweerder – los van voornoemde bepalingen – de bevoegdheid heeft om opgelegde heffingen te herzien. Het verzoek van appellante tot teruggave van de heffingen dient naar het oordeel van het College te worden aangemerkt als een verzoek aan verweerder om van die bevoegdheid gebruik te maken en de volgens appellante zonder rechtsgrond gedane betalingen te restitueren. Verweerders weigering om aan dit verzoek te voldoen staat thans ter beoordeling.
5.1.4 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraken van 8 november 2006 (AWB 04/571, LJN: AZ2301) en 26 maart 2009 (AWB 08/29, LJN: BI0948) staat geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangpunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5.1.5 Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat zij in december 2006 van een andere ondernemer had gehoord dat importen uit EU-landen niet heffingsplichtig waren en dat zij toen direct een verzoek aan verweerder tot teruggave van de heffingen heeft gedaan. Dit betreft naar het oordeel van het College geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waarin verweerder aanleiding had behoren te vinden om de opgelegde heffingen te herzien. Appellante had zich immers ten tijde van het opleggen van de heffingen op de hoogte kunnen stellen van de inhoud van de Verordening, in welk geval zij destijds de heffing had kunnen betwisten op de grond dat de betrokken omzet niet heffingsplichtig was. Dit nog daargelaten, is er in beginsel geen verplichting voor verweerder om de heffingen over een langere periode dan vijf jaar te herberekenen en eventueel terug te betalen, te minder omdat appellante eerder in actie had kunnen komen. Naar vaste jurisprudentie zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 25 juni 2001, AWB 99/580, LJN: AB3010).
Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat verweerder de herberekening van de heffingen in redelijkheid niet heeft kunnen beperken tot een periode van vijf jaar.
De slotsom is dat verweerder terecht heeft geweigerd aan het verzoek om terugbetaling van over de jaren 1998 tot en met 2000 betaalde heffingen te voldoen, nu niet is vastgesteld dat zonder rechtsgrond betalingen zijn gedaan.
5.2 In de tweede plaats is in geschil of verweerder de vergoeding van wettelijke rente over de achteraf bezien deels onverschuldigd betaalde heffingen over de jaren 2001 tot en met 2005, heeft kunnen beperken tot de periode vanaf 20 december 2006, de datum waarop appellante om restitutie heeft verzocht, dan wel dat hij wettelijke rente had moeten vergoeden vanaf het moment dat appellante deze heffingen heeft betaald. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Niet in geschil is dat voor het opleggen van deze heffingen van meet af aan geen grondslag bestond, voor zover deze betrekking hadden op importen die niet heffingsplichtig waren. Verweerder heeft de heffingen om die reden als onverschuldigd betaald gerestitueerd. Gelet hierop moet de oplegging van de heffingen over deze jaren voor onrechtmatig worden gehouden, zodat op verweerder in beginsel de verplichting rust om de schade die appellante als gevolg van het afdragen van deze heffingen heeft geleden te vergoeden (zie de uitspraak van het College van 11 oktober 2007 (AWB 07/23, LJN: BB8955)).
Hier staat tegenover het standpunt van verweerder dat appellante met betrekking tot de heffingsjaren 2002 tot en met 2005 niet, en met betrekking tot het heffingsjaar 2001 onvolledig aan haar aangifteplicht heeft voldaan en dat appellante pas met de brief van
20 december 2006 aangeeft dat zij mogelijk onverschuldigd heeft betaald en bewijzen daarvan overlegt.
Het College leest hierin een beroep van verweerder op de eigen schuld van appellante doordat zij heeft nagelaten de voor de vaststelling van de heffing benodigde gegevens te verschaffen, waardoor zij betalingen heeft gedaan die achteraf te hoog bleken, hetgeen verweerder redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. De renteschade die hiervan het gevolg is, komt voor rekening van appellante, aldus verweerder.
Het College kan het standpunt van verweerder onderschrijven. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden genoemd die haar verzuim inzake de informatieverstrekking kunnen excuseren. Met de beslissing van verweerder om de wettelijke rente toe te kennen vanaf het moment dat appellante alsnog inzicht in de juiste gegevens heeft verschaft, heeft verweerder appellante niet tekort gedaan.
Verweerder heeft de inwilliging van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente dan ook kunnen beperken tot de periode vanaf 20 december 2006.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.4 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.