2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante was in 2003 deelneemster aan de slachtpremieregeling ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies in samenhang met Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (hierna: de Verordening). Namens haar zijn in dat jaar op diverse data aanvragen voor slachtpremie ingediend.
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft verweerder appellante uitgesloten van slachtpremies en haar premieaanvragen voor het verkoopseizoen 2003 afgewezen op grond van de overweging dat uit informatie van de Algemene Inspectiedienst is gebleken dat een kalf afkomstig van appellantes bedrijf positief is bevonden op de verboden stof chlooramfenicol. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 april 2005 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Het hiertegen door appellante ingestelde beroep van 25 april 2005 heeft het College bij uitspraak van 30 januari 2009 (AWB 05/268; www.rechtspraak.nl, LJN: BH2894) gegrond verklaard maar daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Het College heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat vaststaat dat bij een kalf behorend tot het rundveebeslag van appellante een verboden stof is aangetroffen en dat artikel 23 van de Verordening er in dat geval toe verplicht de betrokken producent van slachtpremies uit te sluiten.
Bij brief van 9 februari 2009 heeft appellante verweerder gevraagd om nog eens naar haar zaak te kijken omdat het, aldus appellante, vaststaat dat haar in deze kwestie geen enkele blaam treft. Verweerder heeft bij brief van 11 maart 2009 aangegeven niet aan appellantes verzoek te kunnen voldoen. Bij brief van 16 maart 2009 heeft appellante gereageerd door een aantal inhoudelijke punten naar voren te brengen die naar haar mening aan verweerders aandacht waren ontsnapt. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft verweerder, appellantes brief van 16 maart 2009 opvattend als een verzoek om heroverweging van zijn besluit van 1 april 2005, dit verzoek afgewezen op de grond dat appellantes brief geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat die tot een heroverweging aanleiding geven. Bij brief van 19 augustus 2009 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
2.2 Bij besluit van 16 september 2009 - het bestreden besluit - heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de door appellante gestelde feiten en omstandigheden - te weten dat de destijds aangetroffen hoeveelheid een extreem lage waarde had, dat verweerder ten onrechte heeft volgehouden dat de waarde hoger lag, dat de onnauwkeurigheid bij een zo lage waarde ook blijkt uit onderling afwijkende meetresultaten en dat het dus even goed om vals-positieve uitslagen kan gaan - geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Appellantes stellingen zijn uitgebreid in bezwaar en beroep aan de orde geweest.
2.3 Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep tegen het bestreden besluit, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hetgeen door haar in bezwaar is gesteld wordt ondersteund door een rapport van 25 november 2009 van de door haar ingeschakelde deskundige. Volgens de deskundige zijn de analyseresultaten in het onderzoek, dat heeft geleid tot het besluit van 1 april 2005, verkregen met een methode die niet voldoet aan de eisen die zijn vastgelegd in de Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 14 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft. Appellante wijst er daarbij in het bijzonder op dat volgens de deskundige geen sprake is geweest van een ondubbelzinnige identificatie van chlooramfenicol. De gebruikte methode kan geen onderscheid maken tussen chlooramfenicol en de niet-verboden stof dextramycine. Bovendien is de aanwezigheid van chlooramfenicol geconcludeerd uit één volledig losstaand bewijsmiddel, namelijke enkele analyseresultaten. Deugdelijk steunbewijs ontbreekt.
De inhoud van dit rapport bevestigt het bezwaar van appellante dat volstrekt onzeker is of chlooramfenicol in de urine van één van haar runderen aanwezig is geweest. Appellante is van mening dat het thans beschikbaar gekomen rapport zodanige nieuwe feiten en omstandigheden bevat, dat dit de verzochte herziening rechtvaardigt. Immers, het rapport kan worden aangemerkt als een bewijsstuk van reeds eerder gestelde feiten en omstandigheden dat niet vóór het nemen van de eerdere beslissing kon worden overgelegd. Dit geldt te meer nu het rapport mede tot stand is gekomen nadat desgevraagd bij brief van 9 oktober 2009 aanvullende gegevens zijn verstrekt door het hoofd van het VWA Laboratorium Regio Oost te Wageningen. Voorts is het niet op voorhand uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd aan de eerdere beslissing van 1 april 2005 kan afdoen.
Ter zitting is namens appellante nog opgemerkt dat zij in de procedures rond het besluit van 1 april 2005 een informatieachterstand had, nu alle relevante informatie bij verweerder lag, en dat de deskundige de nieuwe feiten nu pas boven water heeft gehaald.
De deskundige heeft ter zitting, in aanvulling op zijn rapport, aangegeven dat de daarin vervatte conclusies het resultaat zijn van logisch redeneren. De informatie is als zodanig sinds ongeveer 15 tot 20 jaar bekend. Het betreft vrij specialistische kennis. Diverse laboratoria beschikken over een voor chlooramfenicol geschikte analysemethode.
2.4 In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder aangegeven ook in het - eerst in beroep - overgelegde rapport van de deskundige geen nieuwe feiten of omstandigheden te zien die tot een andere uitkomst dienen te leiden. Naar de mening van verweerder had appellante ervoor kunnen kiezen de nu te hulp geroepen deskundige eerder in te schakelen.
2.5 Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraak van 22 september 2009 (AWB 09/189, www.rechtspraak.nl, LJN: BJ8803)) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
Het College stelt vast dat in het eerder genoemde rapport wordt geconcludeerd dat de destijds gebruikte analysemethode niet voldoet aan de relevante eisen, en voorts dat deugdelijk steunbewijs ontbreekt. Naar het oordeel van het College bevat het rapport geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waarin verweerder aanleiding had behoren te vinden van het besluit van 1 april 2005 terug te komen.
Het College overweegt daartoe dat het rapport van de deskundige in paragraaf 1 reeds zelf vermeldt dat het om een volstrekt logische, "in een bepaald opzicht" algemene redenering gaat, uitmondend in tamelijk algemene conclusies. Ter zitting heeft de deskundige aangegeven dat zijn rapport weliswaar specialistische, maar geen nieuwe kennis verwoordt. Het College leidt hieruit af dat, als appellante deze of een andere goed ingelichte deskundige reeds in het kader van de procedures rond het besluit van 1 april 2005 te hulp had geroepen en onder de aanname dat de informatie in het rapport inderdaad juist is, deze tot geen andere conclusies was gekomen dan welke thans in voornoemd rapport staan weergegeven. Niet valt in te zien dat appellante destijds niet in staat is geweest een dergelijke deskundige in de arm te nemen, en derhalve evenmin dat appellante de bewuste informatie redelijkerwijs niet boven water had kunnen krijgen.
Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat, zoals appellante stelt, na de bij brief van 9 oktober 2009 gestelde vraag aan het hoofd van het VWA Laboratorium Regio Oost te Wageningen door deze nog aanvullende gegevens zijn verstrekt, nu deze vraag immers ook eerder gesteld had kunnen worden. Appellantes stelling dat zij in de procedures rond het besluit van 1 april 2005 een informatieachterstand had doet evenmin af aan het voorgaande. Zoals reeds overwogen was het immers, ondanks deze informatieachterstand, voldoende geweest de zaak bij een terzake deskundige onder de aandacht te brengen om de relevante informatie beschikbaar te krijgen en zo deze achterstand in te halen. Daarbij merkt het College nog op dat appellante destijds geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een contra-analyse van het positief bevonden monster te laten verrichten.
Voor zover appellante in beroep hetgeen zij in bezwaar nog aan stellingen heeft aangevoerd heeft willen handhaven, oordeelt het College dat verweerder daarin geen aanleiding tot herziening heeft hoeven zien, nu deze stellingen ook reeds in de procedures rond het besluit van 1 april 2005 zijn ingebracht.
2.6 Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van zijn eerdere besluit. Het beroep van appellante is ongegrond.
2.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.