ECLI:NL:CBB:2010:BO5377

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/692
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallenverklaring van fabrieksquotum en niet-ontvankelijkheid van bezwaar in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 november 2010 uitspraak gedaan in het geschil tussen A, appellant, en het Productschap Zuivel, verweerder. Het geschil betreft de vervallenverklaring van een gedeelte van de individuele referentiehoeveelheid voor leveringen van appellant, ingevolge de Regeling superheffing en melkpremie 2004. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 27 juli 2007, waarbij zijn quotum wegens onderbenutting vervallen was verklaard. Dit bezwaar werd echter niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de wettelijke termijn was ingediend. Appellant stelde dat er sprake was van overmacht en dat hij niet in verzuim was geweest, maar het College oordeelde dat de omstandigheden die appellant aanvoerde niet voldoende waren om aan te nemen dat hij redelijkerwijs niet in verzuim was geweest. Het College concludeerde dat appellant bewust de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift had laten verstrijken, en dat hij had moeten begrijpen dat hij het risico nam dat hij niet tijdig bezwaar kon maken. Het beroep van appellant werd derhalve ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaarschriften en de gevolgen van termijnoverschrijding in het bestuursrecht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/692 17 november 2010
10820 Regeling superheffing en melkpremie 2004
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: H.C. van den Brink, werkzaam bij H.C.B. Quotum B.V. te Kootwijkerbroek,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. A.C.R. Geelen, werkzaam bij verweerders Afdeling Juridische Zaken.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2007 heeft verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Regeling superheffing en melkpremie 2004 met ingang van de heffingsperiode 2007/2008 een gedeelte van appellants individuele referentiehoeveelheid voor leveringen wegens onderbenutting vervallen verklaard.
Bij besluit van 23 januari 2009 heeft verweerder appellant medegedeeld dat voor hem geen quotum meer is geregistreerd voor de heffingsperiode 2008/2009.
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft verweerder het naar aanleiding van het besluit van 23 januari 2009 gemaakte bezwaar van appellant van 28 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 april 2009, bij het College binnengekomen op 6 mei 2009, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juli 2009 heeft appellant een vraag van het College beantwoord.
Bij brief van 22 april 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 6 oktober 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant met zijn gemachtigde is verschenen. Namens verweerder waren aanwezig de gemachtigde en A.P. van Houten.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2009. Gelet op de inhoud van het bezwaar moet ervan uit worden gegaan dat het bezwaar is gericht tegen het besluit van 27 juli 2007.
Vast staat en niet bestreden wordt dat appellants bezwaar buiten de wettelijke termijn is ingediend. Naar de mening van verweerder leiden de door appellant aangevoerde omstandigheden niet tot de conclusie dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb. Eventueel had appellant kunnen volstaan met een pro forma bezwaarschrift.
2.3 Appellant heeft zijn beroep, schriftelijk en ter zitting, samengevat als volgt gemotiveerd.
Appellant is niet tevreden over het feit dat zijn met ingang van de heffingsperiode 2007/2008 vervallen verklaarde quotum nog als inactief staat geregistreerd. Verweerder heeft appellants verzoek om het met ingang van de heffingsperiode 2008/2009 vervallen verklaarde gedeelte van zijn quotum weer te activeren gehonoreerd vanwege overmacht. Nu het beroep op overmacht voor dat heffingsjaar is gehonoreerd, vindt appellant het billijk en rechtvaardig dat ook het quotum dat een jaar eerder is vervallen daaronder valt en weer actief wordt verklaard. In de optiek van appellant is er namelijk sprake van eenzelfde overmachtssituatie. Voor de periode 2008/2009 is immers ook aangenomen dat sprake was van een tijdelijke beïnvloeding van de productiecapaciteit. Vanwege problemen met het celgetal van de melk en ziekte bij de koeien kon appellant zijn quotum in de heffingsperiode 2006/2007 niet volmelken. Hij ging ervan uit dat de melkproductie in de periode 2007/2008 wel weer zou herstellen. Dat bleek niet het geval. Inmiddels heeft appellant ook moeten beslissen om te stoppen met de melkveehouderij. De melkquota zijn verkocht aan andere veehouders. Het met ingang van 2007/2008 vervallen gedeelte is ook verkocht, maar deze verkoop is nog niet definitief doorgegaan omdat verweerder het (vervallen) quotum niet wil overschrijven. Appellant kon in 2007 niet voorzien dat hij geen grip meer zou krijgen op de gezondheid van zijn koeien. Het was dan ook niet door nalatigheid dat er geen bezwaar is gemaakt tegen de vervallenverklaring van het quotum in 2007. Volgens appellant gaat het hier om een niet-toerekenbare onmogelijkheid.
2.4 Niet in geschil is dat het bezwaar van 28 februari 2009 is gericht tegen het besluit van 27 juli 2007, en dat het bezwaarschrift buiten de termijn van artikel 6:7 Awb is ingediend. Daarmee ziet het College zich voor de vraag gesteld of hetgeen appellant heeft aangevoerd voldoende is om, overeenkomstig artikel 6:11 Awb, aan te nemen dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat appellant in verzuim is geweest.
Deze vraag moet naar het oordeel van het College ontkennend worden beantwoord. De omstandigheid dat appellant in 2007 in de veronderstelling verkeerde dat het niet nodig zou zijn om bezwaar te maken omdat hij verwachtte langs andere weg - te weten door tijdig herstel van de melkproductie en vervolgens reactivering van het verloren quotum - tot een vergelijkbaar resultaat te kunnen komen, biedt voor een bevestigende beantwoording van die vraag onvoldoende grond. Uit deze omstandigheid volgt immers dat appellant bewust de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift heeft laten verstrijken, terwijl hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij daarmee het risico nam dat als zijn verwachting niet zou uitkomen hij tegen dat besluit niet tijdig meer bezwaar kon maken. Dat appellant anderszins was verhinderd om tijdig een bezwaarschrift in te dienen is gesteld noch gebleken.
2.5 Gelet op het bovenstaande heeft verweerder het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
w.g. M. Munsterman w.g. M.J. van Veen