6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1 Het geschil heeft betrekking op de jaarlijkse indexering van de arbeidsvergoeding voor directe uren, de zogenoemde bruguren, die de Nederlandse registerloodsen maken, in het bijzonder de grondslag waarop deze indexering moet worden toegepast. Volgens NMa dient de jaarlijkse indexering van de directe uren te worden toegepast op de in 2003 gefixeerde gemiddelde uurvergoeding van € 91,14, welk bedrag is genoemd in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Volgens het Loodswezen moet de jaarlijkse indexering worden toegepast op de in de tabel van artikel 6, vierde lid, van de Regeling opgenomen kosten voor de directe uren per scheepsklasse. Vaststaat dat de verschillende wijzen van indexering gevolgen hebben voor de totale hoogte van de arbeidsvergoeding in verband met het fluctuerende scheepvaartaanbod.
6.2 Op grond van artikel VII, tweede lid, van de Wet wordt de voor het jaar 2003 geldende hoogte van de arbeidsvergoeding, als bedoeld in artikel VII, eerste lid, van de Wet, vastgesteld bij regeling van de minister van Verkeer en Waterstaat. In de tweede volzin van artikel VII, tweede lid, is bepaald dat de algemene raad van de Nederlandse loodsencorporatie de minister een voorstel doet voor deze regeling en dat de minister, alvorens op dit voorstel te beslissen, de raad van bestuur van de NMa hoort. De hier bedoelde regeling is neergelegd in voormeld artikel 6 van de Regeling. Blijkens de toelichting op de Regeling (Staatscourant 28 december 2007, nr. 251, blz. 37) heeft de algemene raad van de Nederlandse loodsencorporatie bij schrijven van 23 mei 2007 een voorstel gedaan voor de regeling van de arbeidsvergoeding 2003 en is de raad van bestuur van de NMa over dit voorstel gehoord.
6.3 In de Memorie van Toelichting bij de Wet (Kamerstukken II, 2006-2007, 30319, nr. 3, blz. 24) is vermeld dat voor de uurtarieven een wettelijke basis is gecreëerd door de arbeidsvergoeding voor loodsen expliciet in de wet te definiëren. Over de hoogte van de uurtarieven is in 2004 informeel overeenstemming bereikt in een werkgroep bestaande uit overheid, havens en Loodswezen. De aldus berekende uurtarieven worden gefixeerd op een bedrag gerelateerd aan het kalenderjaar 2003. Deze tarieven maken geen onderdeel uit van de toetsing door NMa en worden geïndexeerd tot en met het jaar van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, aldus de Memorie van Toelichting.
6.4 Uit het vorenstaande blijkt dat artikel VII van de Wet beoogt dat de arbeidsvergoeding voor 2003 wordt gebaseerd op de in 2004 bereikte overeenstemming tussen overheid, havens en loodswezen en dat de definitieve vaststelling van de arbeidsvergoeding in een ministeriële regeling geschiedt naar aanleiding van een voorstel van het Loodswezen. Gelet op een en ander komt naar het oordeel van het College bij de uitleg van artikel 6 van de Regeling allereerst betekenis toe aan gegevens die licht werpen op de inhoud van bedoelde overeenstemming en van bedoeld voorstel en de daarop volgende besluitvorming. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
6.5 Het College is van oordeel dat uit de door het Loodswezen aangedragen stukken genoegzaam blijkt dat bij de totstandkoming van de wijziging in het toezicht op het Loodswezen uitsluitend gesproken is over de tabel met tarieven per scheepsklasse, zoals die uiteindelijk in artikel 6, vierde lid, van de Regeling is opgenomen, en niet over een gefixeerde gemiddelde vergoeding. In een brief van 5 april 2006 van de directeur-generaal Transport en Luchtvaart van het ministerie van Verkeer en Waterstaat is vermeld dat over voorgestelde besluiten als in de bijlage bij deze brief is aangegeven, ambtelijke overeenstemming bestaat tussen het Loodswezen en het ministerie en dat het daarom het voornemen is deze voorstellen te verwerken in de wijzigingswetgeving van de Loodsenwet. Deze bijlage betreft, onder meer, een notitie van het Loodswezen ‘Overzicht uurtarieven loodsen 2003’, waarin de tarieven zoals nadien neergelegd in artikel 6, vierde lid, zijn opgenomen. Ook in een overgelegde email van 20 april 2006 van het ministerie aan het Loodwezen is de tabel zoals nadien opgenomen in artikel 6, vierde lid, vermeld en wordt gesteld dat het geenszins de bedoeling is om uit te gaan van andere dan in deze tabel genoemde bedragen. Het voorstel van het Loodswezen van 23 mei 2007 als bedoeld in artikel VII, tweede lid, van de Wet, vermeldt in een bijlage uurtarieven per scheepsklasse, waaronder de tarieven die nadien in artikel 6, vierde lid, zijn opgenomen. Een gemiddeld tarief van € 91,14 zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, wordt in deze brief noch in de bijlage genoemd. De toelichting bij de Regeling vermeldt dat uitgaande van de uitgangspunten zoals geformuleerd in 2003 in artikel 6, tweede lid, de gemiddelde arbeidsvergoeding over 2003 is vastgesteld, maar laat daarop volgen dat deze op grond van de in het derde lid vastgestelde weging wordt verdeeld over de verschillende scheepsklassen. Ook dat wijst er naar het oordeel van het College op dat de bedragen genoemd in artikel 6, vierde lid, van de Regeling hebben te gelden als arbeidsvergoeding als bedoeld in artikel VII van de Wet. Het College merkt hierbij op dat als de wetgever bij de wijziging in het toezicht op het Loodswezen een andere aanpak voor ogen had gestaan, er in het proces van totstandkoming van de Wet, de Regeling en het Besluit de mogelijkheid was geweest deze aanpak ter hand te nemen. Uit de toelichting op de betreffende wet- en regelgeving blijkt echter niet dat de wetgever een ander uitgangspunt dan hiervoor weergegeven heeft gehanteerd.
6.6 Het College overweegt voorts dat de tabel met tarieven per scheepsklasse in de tekst van artikel 6 van de Regeling is opgenomen. Teksten van regelgeving strekken doorgaans ertoe normen op te nemen. Wanneer het de bedoeling van de regelgever zou zijn geweest aan genoemde tabel geen normerende werking toe te kennen, had het naar het oordeel van het College voor de hand gelegen, de tabel uitsluitend in de Nota van Toelichting bij de Regeling op te nemen. Derhalve geldt in beginsel dat de tabel die is opgenomen in een bepaling van de Regeling zelf, normerende werking heeft, tenzij geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van een contra-indicatie, die - gelet op de verdere doelstelling van deze wettelijke regeling - met dat normerende karakter onverenigbaar is en tot een resultaat leidt dat redelijkerwijs niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. In dit geval is het College, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, van een dergelijke contra-indicatie echter niet gebleken. Het door NMa ter zitting aangehaalde citaat uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet (Memorie van Antwoord, Eerste Kamer, 2007-2008, 30 913, C, blz. 3) leidt niet tot een ander oordeel.
6.7 Gelet op het vorenstaande is het College met de rechtbank van oordeel dat het oorspronkelijk op 10 juni 2008 door de ledenvergadering van de Nederlandse loodsencorporatie vastgestelde toerekeningssysteem wat betreft het door NMa aan de orde gestelde punt van de arbeidsvergoeding niet in strijd is met de Wet, de Loodsenwet en de krachtens deze wetten vastgestelde regelgeving. Het College volgt derhalve de rechtbank in haar oordeel dat NMa niet bevoegd was om aan dat kostentoerekeningssysteem instemming te onthouden en daarmee evenmin bevoegd was aan de ledenvergadering van de Nederlandse loodsencorporatie een last onder dwangsom op te leggen. Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het hoger beroep van NMa ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt van NMa een griffierecht van € 448,-- geheven.