6. De beoordeling van het geschil
6.1 In dit geschil is aan de orde de beantwoording van de vraag of verweerder bij het thans bestreden besluit heeft kunnen handhaven zijn goedkeuring aan Hermes om een dalurenkaartje van € 3 voor een bepaalde periode in te voeren. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.2 Anders dan appellanten in beroep betogen volgt uit de uitspraak van het College van 16 november 2006 (AWB 06/260) niet dat thans in rechte vaststaat dat appellanten als gevolg van de onderhavige goedkeuring financieel nadeel hebben geleden en dat NEA dit nadeel aan de hand van aanpassing van de WROOV-verdeelsleutels vanaf het eerste kwartaal van 2006 kan bepalen. Appellanten gaan er kennelijk aan voorbij dat het College in die uitspraak, louter ter argumentatie van het oordeel dat appellanten als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, moeten worden aangemerkt, slechts de mogelijkheid van financieel nadeel voor hen heeft onderkend. In die uitspraak is met name geen oordeel gegeven over het al dan niet aanwezig zijn van nadelen die voor financiële compensatie in aanmerking zouden moeten komen. Derhalve komt aan voornoemde uitspraak niet de door appellanten gestelde betekenis toe.
6.3 Naar aanleiding van hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd overweegt het College als volgt.
Aan een voorstel van de concessiehouder om nieuwe, van de nationale vervoerbewijzen afwijkende, tarieven en vervoerbewijzen te introduceren worden, blijkens het hiervoor in rubriek 2 vermelde, ingevolge bijlage 10 van de aan Hermes verleende concessie, bepaalde eisen gesteld. Deze eisen hebben onder meer betrekking op de mate waarin wordt afgeweken van de tarieven van de nationale vervoerbewijzen. Tevens moet een zodanig voorstel een inschatting bevatten van de opbrengstenderving voor de nationale vervoerbewijzen.
6.4 Verweerder en Hermes hebben niet bestreden – en ook voor het College staat vast – dat bij het voorstel van Hermes, strekkende tot invoering van het dalurenkaartje, dit soort gegevens ontbrak. Verweerders uitvoeringsprakijk destijds was dat het al dan niet verlenen van goedkeuring aan de introductie van een afwijkende kaartsoort slechts afhankelijk was van de beantwoording van de vraag of het voorgelegde afwijkende tarief niet hoger was dan de voor de nationale vervoerbewijzen vastgelegde tarieven. Aldus beschikte verweerder met betrekking tot het voorstel van Hermes niet over gegevens die hij kennelijk in het licht van de concessie zelf wel van belang achtte om ter zake een evenwichtige inschatting te kunnen maken van de – eventuele financiële – gevolgen van de invoering van het dalurenkaartje – onder meer – voor de andere concessiehouders, zoals appellanten.
Het College staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of het thans bestreden besluit, waarbij het besluit de gevraagde goedkeuring zonder appellanten financieel te compenseren is gehandhaafd, niettemin de toets der kritiek kan doorstaan. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.5 De hiervoor geschetste uitvoeringspraktijk van verweerder week af van hetgeen in de hiervoor aangeduide eisen in bijlage 10 van de concessie is voorgeschreven. Dat werkte in de hand dat pas achteraf gefundeerd eventueel financieel te compenseren nadelen zichtbaar werden. Niet weersproken is dat verweerder, handelende volgens dezelfde uitvoeringspraktijk, destijds ook goedkeuring heeft verleend aan appellante Veolia om het zogenoemde eurokaartje in te voeren.
6.6 Verweerder heeft bij brief van 28 augustus 2006 NEA verzocht de verdeelsleutels van het WROOV-systeem aan te passen met ingang van het derde kwartaal van 2006 tot en met het gehele jaar 2007 onder opgave van de in het eerste en tweede kwartaal van 2006 gerealiseerde omzetten van het dalurenkaartje van Hermes. Niet in geschil is dat appellanten de reactie van NEA van 28 september 2007 hebben ontvangen. In die reactie is in den brede gemotiveerd dat en waarom de verdeelsleutels van het WROOV-systeem in verband met de invoering van het dalurenkaartje niet worden aangepast.
Aldus blijkt dat verweerder alsnog, zij het achteraf in bezwaar, de financiële gevolgen van de invoering van het dalurenkaartje voor appellanten door NEA – ook door appellanten de terzake aangewezen instantie geacht – heeft doen onderzoeken en op basis daarvan tot de slotsom is gekomen dat voor financiële compensatie van appellanten geen aanleiding bestond.
In deze omstandigheden acht College het toelaatbaar dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het na het bekend worden van de reactie van NEA aan appellanten was om aannemelijk te maken dat het goedkeuringsbesluit van verweerder voor hen wel nadelige financiële gevolgen heeft gehad. Ondanks dat zij daartoe ruimschoots de gelegenheid hebben gehad, hebben appellanten aan hun stelling geen valide cijfermatige onderbouwing gegeven. Niet kan daartoe dienen het rekenvoorbeeld van appellanten waaruit naar voren komt dat hun opbrengstenderving tussen € 100.000 en
€ 300.000 bedraagt. Die berekening is immers gebaseerd op de gerealiseerde omzetten van nationale vervoerbewijzen in 2005 – van appellante Stadsbus Groep Maastricht N.V. –, terwijl bijna alle gerealiseerde omzetten van het dalurenkaartje van Hermes van daarna dateren: dat kaartje was immers geldig van 1 december 2005 tot 10 december 2006. Ook overigens hebben appellanten geen feiten en omstandigheden gepresenteerd die aanleiding kunnen zijn voor twijfel aan de juistheid van de opvattingen van NEA.
Voorts leidt het College uit de in de hiervoor in rubriek 2.3 weergegeven redengeving van NEA, ertoe strekkende dat geen aanpassing plaatsvindt van de WROOV-verdeelsleutels vanaf het derde kwartaal van 2006 tot en met het gehele jaar 2007, af dat een expliciet verzoek om onderzoek naar de financiële gevolgen betrekking hebbend op de eerste twee kwartalen van 2006 niet tot een ander inhoudelijk oordeel van NEA zou hebben geleid.
6.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit alsnog voldoende zorgvuldig de belangen van appellanten in ogenschouw heeft genomen. Dat bij de totstandkoming van de beschikking in primo de in bijlage 10 van de concessie voorgeschreven termijnen niet ten volle in acht zijn genomen acht het College, te minder nu van schadelijke effecten aan de zijde van appellanten niet is kunnen blijken, geen reden om het bestreden besluit niet in stand te laten.
6.8 Het College komt dan ook tot de slotsom dat verweerder in het bestreden besluit de aan Hermes verleende goedkeuring zonder appellanten financieel te compenseren heeft kunnen handhaven. Derhalve is het beroep ongegrond.
6.9 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.