ECLI:NL:CBB:2011:BP4845

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1256
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • E. Dijt
  • E.R. Eggeraat
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake budgetvaststelling in de geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2011 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 28 mei 2009. De verzoekster, Stichting Delta Psychiatrisch Centrum, had verzocht om herziening op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek was gericht tegen een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat de bezwaren van verzoekster tegen de afwijzing van een verzoek tot aanpassing van de kapitaallastenvergoeding over de jaren 2003 tot en met 2006 ongegrond had verklaard. Verzoekster stelde dat zij na de eerdere uitspraak bekend was geworden met relevante informatie over de Stichting Sinaï-Centrum, die volgens haar een vergelijkbare situatie had en waar verweerster ambtshalve een herberekening had uitgevoerd. Het College oordeelde dat verzoekster redelijkerwijs niet eerder op de hoogte kon zijn van deze informatie, maar dat dit niet leidde tot herziening van de uitspraak. Het College concludeerde dat de situatie van de Stichting Sinaï-Centrum niet gelijk was aan die van verzoekster, omdat Sinaï-Centrum een gefuseerde instelling was en verzoekster niet. Het College wees het verzoek om herziening af, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden voor herziening zoals neergelegd in de Awb. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1256 8 februari 2011
50001 Herziening
Sector 1
Uitspraak op het verzoek om herziening van:
Stichting Delta Psychiatrisch Centrum, te Poortugaal, verzoekster,
gemachtigden: mr. E. Aarts en mr. G.O. Reerink, advocaten te Amsterdam,
van de uitspraak van het College van 28 mei 2009, kenmerk AWB 08/868, in het geschil tussen:
verzoekster,
en
de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), verweerster,
gemachtigde: mr. drs. J.J. Rijken, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. De procedure
Bij uitspraak van 28 mei 2009 (AWB 08/868, www.rechtspraak.nl, LJN: BI7948) heeft het College het beroep van verzoekster tegen een besluit van verweerster van 23 september 2008 ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft verweerster de bezwaren van verzoekster tegen de afwijzing van het verzoek tot aanpassing van de kapitaallastenvergoeding over de jaren 2003 tot en met 2006, ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft bij brief van 18 september 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, verzocht om herziening van de uitspraak.
Bij brief van 11 februari 2010 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 februari 2010 heeft verzoekster van repliek gediend.
Bij brief van 31 maart 2010 heeft verweerster van dupliek gediend.
Op 23 september 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen door hun gemachtigden zijn vertegenwoordigd. Voor verzoekster zijn tevens verschenen A en B, werkzaam bij C B.V. Voor verweerster zijn tevens verschenen A. van der Grift en M.G. van Horzen, werkzaam bij verweerster.
2. De beoordeling van het verzoek
2.1 Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben
kunnen leiden.
2.2 In de uitspraak van 28 mei 2009 heeft het College, voor zover thans van belang, het volgende overwogen (waarbij verzoekster is aangeduid als appellante):
“4.4 Ter zitting heeft appellante onder meer gesteld dat de gefuseerde instellingen – waarin in 2000-2001 een algemeen psychiatrisch ziekenhuis en een RIAGG waren samengesmolten – bij de inwerkingtreding van de Beleidsregel overgang in 2003 per definitie vierkante meters vloeroppervlakte in de rekenstaat hadden, te weten overgeërfde RIAGG vierkante meters uit 2002. Een algemeen psychiatrisch ziekenhuis had alleen vierkante meters indien ooit een aanvraag onder de Beleidsregel overgang was gedaan. Dat was maar sporadisch het geval en ook appellante had dit niet gedaan: net als veel andere instellingen wist zij niet dat zij een kapitaallastenmutatie kon dan wel, volgens verweerster, moest aanvragen. Tenminste zes van de instellingen waarvan verweerster eind 2007 de rekenstaten 2003-2006 integraal heeft herzien, hadden dan ook niet meer dan de vierkante meters die automatisch, vanwege de fusie met een RIAGG, in de rekenstaat waren verschenen.
(…)
5.5 Appellante heeft ten slotte gesteld dat verweerster in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door haar aanvraag niet inhoudelijk in behandeling te nemen, terwijl verweerster eind 2007 bij een aantal andere instellingen de normatieve kapitaallasten over alle jaren van 2003 tot en met 2006 heeft herzien, ondanks het feit dat de nacalculatietermijn over een aantal van die jaren al was verstreken. Verweerster heeft hier tegenover gesteld dat het bij die instellingen gaat om gefuseerde GGz-instellingen met ambulante productie. Uit hetgeen door verweerster is aangevoerd leidt het College af dat de gefuseerde instellingen die om heroverweging vroegen, in tegenstelling tot appellante, reeds een vergoeding voor kapitaallasten RIAGG hadden aangevraagd. Bij alle gefuseerde instellingen is naderhand, wegens tekortkomingen in de vaststelling ervan, de budgetvaststelling in heroverweging genomen. Het College heeft, gelet op hetgeen hierover door partijen in de stukken en ter zitting naar voren is gebracht, geen reden om aan deze stelling van verweerster te twijfelen. Het College acht dit, gelet op de door verweerster aangevoerde feiten en omstandigheden ter zake, een relevant verschil met de situatie van appellante, een niet gefuseerde instelling. Appellante heeft geen voorbeeld genoemd van een instelling waarbij, gelijk de hare, geen sprake is geweest van een fusie met een RIAGG-instelling en waarbij voor de onderhavige post niettemin een vergoeding is toegekend. Verweerster heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante aan de herziening van het budget van de gefuseerde instellingen geen aanspraak kan ontlenen dat haar verzoek om terug te komen op de tariefbeschikkingen over de jaren 2003 tot en met 2006 inhoudelijk in behandeling moet worden genomen.”
2.3 Verzoekster heeft het verzoek om herziening doen steunen op de omstandigheid dat zij na de uitspraak van het College bekend is geworden met het geval van de Stichting Sinaï-Centrum. Deze instelling (hierna: Sinaï-Centrum) is in 2001 ontstaan uit de fusie van een RIAGG met de Sinaï-kliniek, een psychiatrisch ziekenhuis. In het budget van Sinaï-Centrum is vanaf 2001 een post kapitaallasten RIAGG opgenomen, overeenkomend met het normatieve vloeroppervlak van de in Sinaï-Centrum opgegane RIAGG. Verzoekster stelt dat Sinaï-Centrum – net als verzoekster – nooit een aanvraag voor een vergoeding van kapitaallasten heeft gedaan voor de jaren 2003-2006 op grond van de Beleidsregeling Overgangsregeling kapitaallasten extramurale zorgverlening (hierna: Beleidsregel Overgang), maar dat verweerster niettemin voor Sinaï-Centrum eind 2007 ambtshalve een herberekening van de post kapitaallasten RIAGG heeft uitgevoerd. Volgens verzoekster is er geen rechtens relevant verschil tussen het geval Sinaï-Centrum en haar eigen geval en had verweerster daarom het verzoek om terug te komen van de tariefbeschikkingen over de jaren 2003 tot en met 2006 inhoudelijk in behandeling moeten nemen. Als het College met het geval Sinaï-Centrum bekend was geweest, had dit tot een andere uitspraak kunnen en moeten leiden, aldus verzoekster.
2.4 Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat de situatie van Sinaï-Centrum ten tijde van de uitspraak van het College redelijkerwijs aan verzoekster bekend kon zijn. Het College deelt dit standpunt niet. Weliswaar is uit de openbare jaarverslagen van Sinaï-Centrum kenbaar dat in het budget van deze instelling vanaf 2001 de post kapitaallasten RIAGG is opgenomen, maar de volgens verzoekster in het kader van deze procedure relevante aspecten – te weten dat verweerster eind 2007 tot een herberekening van deze post is overgegaan en dat Sinaï-Centrum geen aanvraag op grond van de Beleidsregel Overgang had gedaan – zijn in de jaarverslagen noch andere openbare stukken te vinden. Hierbij betrekt het College dat namens verweerster ter zitting van het College is verklaard dat zij niet algemeen bekend heeft gemaakt bij welke instellingen de kapitaallasten RIAGG eind 2007 ambtshalve zijn herberekend en evenmin of instellingen eerder een aanvraag op grond van de Beleidsregel Overgang hadden gedaan. Verzoekster kon van deze aspecten derhalve slechts op de hoogte raken door gericht bij instellingen te informeren. Op grond van hetgeen verzoekster dienaangaande heeft aangevoerd is naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk dat verzoekster redelijkerwijs pas na de uitspraak van het College bekend kon raken met de volgens haar relevante informatie, in het bijzonder het feit dat Sinaï-Centrum geen aanvraag op grond van de Beleidsregel Overgang had gedaan. Dat verzoekster werd bijgestaan door een financieel adviesbureau leidt niet tot een ander oordeel.
2.5 Het door verzoekster aangevoerde argument dat verweerster bij Sinaï-Centrum ambtshalve een herberekening van de post kapitaallasten RIAGG heeft uitgevoerd, kan niettemin niet tot herziening van de uitspraak leiden. Daartoe overweegt het College als volgt.
Sinaï-Centrum is een gefuseerde instelling die sinds 2001 de post kapitaallasten RIAGG in haar budget had. Verzoekster is een niet gefuseerde instelling die deze post niet in haar budget had. Het College heeft in de uitspraak de stelling van verweerster dat bij alle gefuseerde instellingen de budgetvaststelling wegens geconstateerde tekortkomingen in heroverweging is genomen, niet in twijfel getrokken en heeft hierin een relevant verschil gezien met de situatie van verzoekster, een niet gefuseerde instelling.
Het College was voorts, zoals door verzoekster was aangegeven (zie rubriek 4.4 van de uitspraak) en door verweerster niet is weersproken, op de hoogte van de omstandigheid dat er tenminste zes gefuseerde instellingen waren waarvan verweerster eind 2007 de rekenstaten over de jaren 2003 tot en met 2006 heeft herzien, die in hun budget een post kapitaallasten RIAGG hadden die bestond uit de vierkante meters die automatisch, vanwege een eerdere fusie met een RIAGG, in de rekenstaat waren opgenomen, de zogenoemde overgeërfde meters. De situatie van Sinaï-Centrum verschilt niet van genoemde zes instellingen, nu – naar verzoekster niet betwist – ook bij Sinaï-Centrum in het budget en de rekenstaten over 2003-2006 de post kapitaallasten RIAGG bestond uit overgeërfde meters. Gelet hierop zou het College niet tot een ander oordeel zijn gekomen indien zij op de hoogte was geweest van het geval Sinaï-Centrum. De omstandigheid dat Sinaï-Centrum geen aanvraag heeft gedaan op grond van de Beleidsregel Overgang maakt dit niet anders. Het College is er immers in de uitspraak vanuit gegaan dat verweerster bij alle gefuseerde instellingen die de post kapitaallasten RIAGG in hun budget en rekenstaten over 2003-2006 opgenomen hadden, ambtshalve een herberekening heeft uitgevoerd, derhalve ook bij de instellingen die – evenals Sinaï-Centrum – geen aanvraag in de periode 2003-2006 op grond van de Beleidsregel Overgang hadden gedaan.
2.6 Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor herziening, neergelegd in artikel 8:88 Awb. Het verzoek om herziening dient derhalve te worden afgewezen.
2.7 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. De beslissing
Het College wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van 28 mei 2009 af.
Aldus gewezen door mr. E. Dijt, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.
w.g. Dijt w.g. Bruining