5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is onder meer in geschil of de Verordeningen algemene heffing ter goedkeuring hadden moeten worden voorgelegd aan de Commissie, omdat zij zijn aan te merken als steunmaatregel.
Niet in geschil is dat de opbrengsten van de heffingen die worden opgelegd op grond van de Verordening algemene heffing bestemd zijn ter financiering van de algemene organisatiekosten van het Productschap Tuinbouw.
Vooropgesteld moet worden dat een heffing als de onderhavige alleen door het regime van de steunmaatregelen wordt getroffen als deze een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van een steunmaatregel. Dat betekent dat eerst zal moeten worden beoordeeld of de Verordening algemene heffing een steunmaatregel bevat.
Naar het oordeel van het College zijn er geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de Verordening algemene heffing een steunmaatregel bevat. Met de opbrengst van de heffingsgelden van de Verordening algemene heffing worden slechts de algemene organisatiekosten van het Productschap gefinancierd en geen activiteiten ten gunste van ondernemingen waardoor de mededinging door die begunstiging wordt vervalst of dreigt te worden vervalst. De heffingsgelden worden dan ook niet besteed aan steunmaatregelen in de zin van artikel 87 EG (thans artikel 107 VWEU).
Hetgeen door appellanten is aangevoerd kan niet leiden tot een andere conclusie. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat de Verordeningen algemene heffing, ook als zij slechts dienen ter financiering van algemene organisatiekosten, desalniettemin een steunmaatregel bevatten, gewezen op de Beschikking van 20 juli 1999 en de brief van 23 december 1986. Het College stelt vast dat deze Beschikking betrekking heeft op een Verordening waarin de financiering van promotieactiviteiten van siergewassen door middel van een heffing op uit andere lidstaten ingevoerde producten aan de orde is geweest. In die beschikking overweegt de Commissie onder (6) het volgende: “De Commissie heeft inkomsten uit een op grond van het nationale recht verplichte heffing altijd als staatsmiddelen in de zin van artikel 87, lid 1 van het Verdrag beschouwd. Aangezien deze inkomsten worden gebruikt voor promotie ten gunste van bepaalde Nederlandse producten (bloemen en planten), en zij dus ‘de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen’, is de Nederlandse maatregel een steunmaatregel in de zin van artikel 87, eerste lid, van het Verdrag.” Het ging derhalve in die Beschikking om een als steunmaatregel aan te merken bestemmingsheffing. Naar het oordeel van het College volgt noch uit de hiervoor aangehaalde noch uit de overige overwegingen van de Commissie in deze Beschikking dat ook ten aanzien van de Verordeningen algemene heffing - waarin het niet gaat om een heffing ter financiering van specifieke activiteiten voor de sector, maar om financiering van algemene organisatiekosten van het productschap - moet worden aangenomen dat sprake is van een steunmaatregel en aanmelding bij de Commissie van deze Verordening had moeten plaatsvinden.
Met betrekking tot de aangehaalde passage uit de brief van 23 december 1986, overweegt het College het volgende. Deze brief moet gelezen worden tegen de achtergrond van de problematiek die destijds speelde, te weten het verzuim van de Nederlandse autoriteiten om bepaalde steunmaatregelen, waaronder de door middel van parafiscale heffingen in de landbouw gefinancierde steunmaatregelen, aan te melden bij de Commissie. De brief betreft de beoordeling van de volledigheid van de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte gegevens en het inleiden van – kort gezegd – de inlichtingenprocedure. Verder kan uit de inhoud van de brief worden afgeleid dat voor zover deze brief ziet op beheerskosten, het gaat om beheerskosten die gemaakt worden ten behoeve van specifieke - op de sector gerichte - activiteiten die gefinancierd worden met de heffingen. In dat licht bezien, kan uit de door appellanten aangehaalde passage in de brief van de Commissie niet de conclusie worden getrokken dat tevens het verstrekken van een financiële bijdrage aan de algemene organisatiekosten - en dus niet ziet op specifieke, op bepaalde ondernemingen of producties gerichte, activiteiten - als steunmaatregel moet worden aangemerkt. Het enkele feit dat sprake is van beheerskosten wil niet zeggen dat sprake is van een steunmaatregel.
Bijgevolg valt de algemene verordening buiten de werkingssfeer van de europeesrechtelijke bepalingen betreffende staatssteun.
5.2 Met betrekking tot het betoog van appellanten dat de Verordeningen algemene heffing in strijd zijn met artikel 25 EG en artikel 90 EG overweegt het College als volgt.
Onder een door artikel 25 EG (thans 30 VWEU) verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht dient volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: Hof) te worden verstaan: elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht stricto sensu is (zie onder meer het arrest van het Hof van 17 juli 1997, Haahr Petroleum, C-90/94, Jur. 1997, blz. I-4085, punt 20). In het onderhavige geval worden de heffingen op grond van de Verordening algemene heffing geheven over het bedrag van alle aangekochte - verse en bewerkte - groenten- en fruitproducten. De heffing wordt dus niet alleen geheven over de geïmporteerde of geëxporteerde producten, maar op zowel de binnenlandse als de geëxporteerde of geïmporteerde producten. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat de heffing niet betreft een geldelijke last die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven, zodat artikel 25 EG niet van toepassing is.
5.3 Vervolgens moet worden onderzocht of sprake is van door artikel 90 EG (thans 110 VWEU) verboden fiscale discriminatie. Blijkens vaste rechtspraak van het Hof is een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 90 EG, indien wordt aangetoond dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie onder meer het arrest van het Hof van 8 november 2007, Stadtgemeinde Frohnleiten, C-221/06, Jur. 2007, blz. I-9643, punt 50).
5.3.1 Appellanten hebben ter onderbouwing van hun stelling dat de Verordening algemene heffing in strijd is met artikel 90 EG, in het beroepschrift gesteld dat ondernemingen die importeren of exporteren een heffing opgelegd krijgen en die heffing gebruikt wordt voor maatregelen in de zin van de Verordening bestemmingsheffing die zien op de verbetering van de handel in Nederland van Nederlandse teelt. Dit betoog steunt dus op een koppeling tussen de algemene heffing en de financiering van de activiteiten van de bestemmingsheffing met die algemene heffing. Deze financiële koppeling wordt echter – zo is ter zitting gebleken – niet langer gemaakt door appellanten. Overigens heeft het College eerder overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat een financiële koppeling bestaat tussen beide heffingsverordeningen (zie de uitspraak van het College van 11 augustus 2010, www.rechtspraak.nl, LJN: BN4954).
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat deze grond in zoverre geen bespreking meer behoeft.
5.3.2 Appellanten hebben in dit kader voorts nog aangevoerd dat ondernemingen die slechts handelen in buitenlandse producten (anders dan bedrijven die slechts of ook Nederlandse producten verhandelen) niet profiteren van de bestemming van de opbrengst van de algemene heffing. Het College is van oordeel dat dit betoog niet slaagt. Met de Verordening algemene heffing worden de organisatiekosten van het productschap gefinancierd en worden het bestaan en de werkzaamheden van het productschap mogelijk gemaakt. De werkzaamheden van het productschap komen ten goede aan de Nederlandse ondernemingen in de Tuinbouwsector. Dat een deel van de verhandelde producten door Nederlandse ondernemingen in die sector uit het buitenland wordt gehaald, leidt niet tot een andere conclusie. Van een verboden fiscale discriminatie als door appellanten bepleit is geen sprake.
5.4 Het betoog dat sprake is van overschrijding van de verordenende bevoegdheid van verweerder gaat er van uit dat de opbrengst van de algemene heffing wordt gebruikt voor de activiteiten waarop de Verordening bestemmingsheffing ziet. Zoals hiervoor in 5.3.1 reeds is overwogen hebben appellanten ter zitting verklaard deze financiële koppeling niet langer te maken. Dat betekent dat de onderbouwing van het betoog is weggevallen. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
5.5 De grief van appellanten dat de onderhavige verordeningen van verweerder onverbindend zijn, omdat zij slechts zijn goedgekeurd door de Minister van LNV, slaagt niet. De onderhavige verordeningen zijn vastgesteld en gepubliceerd vóór 28 november 2007. Dat betekent dat wat de goedkeuringsvereisten betreft artikel 126 Wbo zoals dat artikel luidde vóór de reparatiewet van toepassing is. Het College verwijst verder naar het bij de reparatiewet aan de Wbo toegevoegde artikel 128a, alsmede naar hetgeen ten aanzien van de terugwerkende kracht van de reparatiewet door het College is overwogen in de beschikking van 4 juni 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BD4081). Gelet hierop kan in het midden worden gelaten of de Verordening algemene heffing goedkeuring behoefde van andere ministers, omdat ook in het geval goedkeuring van alle betrokken ministers nodig was en deze niet gegeven is, dit geen gevolgen heeft voor de geldigheid van deze Verordening.
Het voorgaande betekent ook dat, anders dan door appellanten is betoogd, het College niet toekomt aan de vraag of de toenmalige Minister van EZ op grond van de huidige tekst van artikel 126 Wbo ook zijn goedkeuring had moeten verlenen; de onderhavige verordeningen zijn immers niet tot stand gekomen onder het huidige artikel 126 Wbo. Voor toepassing van dit artikel (zoals luidend na de reparatiewet) met terugwerkende kracht - zoals door appellanten is bepleit - is gelet op de reparatiewet, waarin geen overgangsbepalingen ten aanzien van artikel 126 Wbo zijn opgenomen, geen plaats.
5.6 De grond dat uit het heffingsstelsel volgt dat ondernemingen die geen bestemmingsheffing verschuldigd zijn, ook geen algemene heffing opgelegd dienen te krijgen, kan niet slagen. Ook deze grond gaat uit van een financiële koppeling tussen de Verordening algemene heffing en de Verordening bestemmingsheffing. Het College verwijst naar hetgeen ter zake in 5.4 is overwogen.
5.7 De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.