5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met de primaire en subsidiaire beroepsgrond betogen appellanten dat TenneT geen juiste uitvoering gaf aan de uitspraak van 8 juli 2008. Het College ziet zich daarmee geplaatst voor de vraag of TenneT thans de in die uitspraak gesignaleerde onduidelijkheid heeft weggenomen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.2 Het College stelt hiertoe voorop, partijen zijn het daar over eens, dat zowel de Vamil als de MEP-subsidie staatssteun vormen in de zin van artikel 107, eerste lid van het Verdrag betreffende de werking van de Euopese Unie (hierna “VWEU”). Staatssteun is verboden, tenzij deze is aangemeld bij en goedgekeurd door de Europese Commissie.
5.3 De Nederlandse Staat heeft de MEP-subsidieregeling op 6 november 2002 aangemeld bij de Europese Commissie. Bij die aanmelding is de Nederlandse Staat ervan uitgegaan dat per 1 januari 2003 geen Vamil meer beschikbaar zou zijn voor windturbines op land. Dit blijkt uit de Bijlage bij de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving milieuinvestering 2002 (Staatscourant, 20 december 2002, nr. 246, blz. 57, hierna: de Bijlage) waarin is bepaald welke voorzieningen voor Vamil in aanmerking kunnen komen. Windturbines op land komen in die Bijlage niet meer voor. Zodoende heeft de Nederlandse Staat bij de aanmelding van de MEP-subsidieregeling – welke uiteindelijk op 1 juli 2003 in werking trad – overwogen dat samenloop van Vamil en MEP niet mogelijk was. Dat is in de aanmelding aangegeven met de vermelding dat de Vamilregeling niet van toepassing was.
5.4 Voor de hier van belang zijnde investeringen omvat de MEP-subsidie volledige compensatie van het verschil tussen de productiekosten van de duurzame elektriciteit en de (voorziene) marktprijs voor conventionele elektriciteit. Naar het oordeel van het College beslaat de aanmelding en de goedkeuring van de MEP-subsidieregeling daarmee de volledige financiële steun die in het licht van het Milieusteunkader is toegestaan en is de Vamilregeling hierin niet betrokken.
5.5 Bij de aanmelding van de MEP-subsidieregeling heeft de Nederlandse Staat niet onderkend dat voor wat betreft windturbines op land wel degelijk samenloop kon optreden van Vamil en MEP, voor zover het investeringen betrof die vóór 1 januari 2003 werden gedaan. Als in dergelijke gevallen op de Vamilfaciliteit de volledige MEP-subsidie wordt gestapeld, overtreft het totaal aan voordelen het steunplafond van het Milieusteunkader. In deze situatie is verweerder gehouden om de voordelen uit de Vamilregeling in mindering te brengen op de MEP-subsidie om te voorkomen dat sprake is van verboden staatsteun in de zin van artikel 107, eerste lid VWEU. Verweerder heeft hieraan uitvoering mogen geven middels de cumulatietoets.
5.6 Voor dit oordeel vindt het College tevens steun in de beschikking van 23 juli 2003 van de Europese Commissie ten aanzien van een windmolenpark op zee, waarin de Europese Commissie beziet of de exploitatiesteun op grond van onder meer de MEP-regeling in de weg staat aan het verlenen van investeringsteun op grond van de Vamilregeling.
5.7 TenneT heeft op juiste wijze uitvoering gegeven gegeven aan de uitspraak van 8 juli 2008.
5.8 Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft onder meer in zijn arrest van 26 april 1988 in de zaak Krücken (C-316/86) reeds geoordeeld dat een handeling van een met de toepassing van het gemeenschapsrecht belaste nationale instantie, die strijdig is met het gemeenschapsrecht, geen gerechtvaardigd vertrouwen op een met het gemeenschapsrecht strijdige behandeling kan doen ontstaan. Gelet hierop laat het College de vraag of in dit geval sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen dat appellanten van beide regelingen maximaal gebruik zouden kunnen maken, in het midden, aangezien zelfs indien dit zich zou voordoen, dit TenneT niet de mogelijkheid gaf om in afwijking van de verrichte cumulatietoets een subsidie te verlenen die tot gevolg heeft dat het in het Europese Milieusteunkader vervatte steunplafond wordt overschreden. Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel naar gemeenschapsrecht hebben appellanten onvoldoende gesteld.
5.9 Artikel 4:49, eerste lid, onder a, van de Awb heeft betrekking op de intrekking van de subsidievaststelling. In dit geval zijn echter de besluiten tot verlening van subsidie gewijzigd voordat deze zijn vastgesteld en is artikel 4:49 Awb niet van toepassing.
5.10 De Wet bevat met artikel 72q, eerste lid, onder c, thans artikel 72o, eerste lid, onder c, een specifiek regime voor de wijziging of intrekking van een subsidieverlening indien deze verlening in strijd is met een ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichting. Verboden staatssteun in de zin van artikel 107 eerste lid, VWEU geldt als een dergelijke verplichting. Van de subsidieverlening aan appellanten maakt ook deel uit de voorwaarde dat de subsidie niet in strijd is met internationaal of supranationaal recht. Verweerder heeft de subsidieverlening van appellanten derhalve kunnen wijzigen. Het betoog van appellanten faalt.
5.11 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
5.12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.