2.2 In het bestreden besluit staat onder meer dat verweerder het aanvraagformulier van appellant, gedagtekend 6 april 2009, op 7 april 2009 heeft ontvangen. Appellant heeft tijdens het telefonisch contact van 29 september 2009 aangegeven dat hij het aanvraagformulier heeft gedagtekend op 6 april 2009, omdat hij in de nacht van
5 op 6 april 2009 zijn aanvraag heeft gepost. Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft verweerder zijn aanvraag om subsidie, op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb wegens budgetuitputting afgewezen, nu op 6 april 2009 het subsidiebudget reeds was uitgeput.
Op 20 februari 2009 is op de SDE-website van SenterNovem reeds aangegeven dat een digitale aanvraag middels een DigiD-code dient te worden ingediend. Indien een aanvrager de aanvraag digitaal wenst in te dienen, valt het onder zijn verantwoordelijkheid om de DigiD-code tijdig aan te vragen. Dat de opgevraagde DigiD-code pas na enkele weken na de aanvraag hiervan door appellant kon worden gebruikt, komt dan ook voor zijn eigen rekening en risico. Nu appellant de aanvraag niet digitaal heeft kunnen indienen, geeft hij aan genoodzaakt te zijn geweest om van de schriftelijke indieningsmogelijkheid gebruik te maken. In verband met deze schriftelijke mogelijkheid spreekt appellant van een ongelijke kans ten opzichte van de digitale aanvragers. Navraag bij de afdeling SDE leert echter dat het aanvraagformulier een week voor de openstelling van de aanvraagronde, inhoudende een week voor 6 april 2009, op de SDE-website van SenterNovem is geplaatst. Indien een aanvrager de aanvraag schriftelijk wenste in te dienen, had hij derhalve een week de tijd om het aanvraagformulier te printen, in te vullen en vervolgens tijdig te verzenden. Naar de mening van verweerder is er dan ook geen sprake van een ongelijke kans en ongelijke behandeling tussen het schriftelijk en elektronisch indienen van een aanvraag.
In het verweerschrift heeft verweerder onder meer overwogen dat er naast de digitale aanvraagprocedure tevens een schriftelijke aanvraagprocedure is geboden. Gelet hierop had appellant, ondanks het feit dat hij niet de beschikking had over een DigiD-code, nog steeds de mogelijkheid om de aanvraag tijdig in te dienen.
In zijn antwoord op de vragen die het College ter zitting heeft gesteld, heeft verweerder gesteld dat het aanvraagformulier wel vóór 6 april 2009 beschikbaar was. Dat blijkt volgens verweerder uit het feit dat vóór 6 april 2009 negentien aanvraagformulieren per post zijn ontvangen. Deze aanvragen zijn allemaal afgewezen. Voor de aanvragen die op 6 april zijn ontvangen (6214 in totaal) valt uit het systeem niet te herleiden welke per post en welke digitaal zijn ontvangen. Verder zijn er geen notities gemaakt van de gesprekken met appellant voordat zijn aanvraag is ontvangen. De helpdeskmedewerkers kunnen zich niet herinneren met appellant te hebben gesproken.
2.3 Appellant voert, samengevat weergegeven, het volgende aan. Het was niet mogelijk om op 6 april 2009 een digitale aanvraag in te dienen en een aanvraag eerder per post was volgens de helpdesk niet mogelijk omdat slechts de aanvragen die op 6 april 2009 na 0.00 uur zijn binnengekomen, behandeld zouden worden. Appellant had een DigiD-code aangevraagd, maar op de website van SenterNovem was niet aangegeven dat het inwerking stellen weken zou vergen. Appellant heeft betoogd dat sprake was van ongelijke behandeling van schriftelijke aanvragen ten opzichte van digitale aanvragen en dat hij door de helpdesk van SenterNovem onjuist is voorgelicht.
Naar aanleiding van het antwoord van verweerder op de vragen van het College, heeft appellant nog gesteld dat uit het antwoord blijkt dat vooraf indienen van de aanvraag niet mogelijk was. Men weet niet wanneer de aanvraagformulieren beschikbaar zijn gekomen en de vóór 6 april 2009 ontvangen aanvragen zijn afgewezen. Verder blijft onduidelijk hoe verweerder voor de op 6 april ontvangen aanvragen het principe “op volgorde van binnenkomst” heeft kunnen toepassen. Voorts stelt appellant dat de helpdesk een aantekening had moeten maken van met wie en waarover gesproken is. Wat hem betreft moet te achterhalen zijn met wie hij gesproken heeft. Tenslotte stelt hij dat de toezegging van verweerders dienst Senter Novem aan de Stichting Eigen Huis over een gegarandeerd quotum in strijd is met de “open procedure” en wederom ongelijke kansen veroorzaakt.
2.4 Het College overweegt als volgt. Uit artikel 4:25, tweede lid, van de Awb volgt dat een subsidie wordt geweigerd voor zover door de verstrekking hiervan het subsidieplafond zou worden overschreden. Dit heeft tot gevolg dat indien de ontvangstdatum van een aanvraag ligt na de dag waarop het subsidieplafond is bereikt, deze aanvraag dient te worden geweigerd. Vast staat dat het gestelde subsidieplafond reeds op 6 april 2009 was bereikt en dat het indienen van een aanvraag na 6 april 2009, met zich bracht dat de gevraagde subsidie niet zou kunnen worden verleend. De per post verstuurde aanvraag van appellant is op 7 april 2009 bij verweerder ontvangen.
Hoewel verweerder niet heeft kunnen achterhalen vanaf welke datum het aanvraagformulier op de website beschikbaar was, blijkt uit het feit dat er negentien aanvragen – ingediend op het daartoe bestemde aanvraagformulier – vóór 6 april per post zijn ontvangen door verweerder, dat het aanvraagformulier reeds voorafgaand aan 6 april 2009 beschikbaar was. Van een ongelijke behandeling van schriftelijke aanvragen ten opzichte van digitale aanvragen is naar het oordeel van het College geen sprake geweest. Het betoog van appellant dat hij zijn aanvraag niet eerder heeft kunnen indienen, faalt dan ook. Het stond appellant vrij om te kiezen voor een schriftelijke of digitale aanvraag en het is zijn eigen verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat de aanvraag op 6 april 2009 bij verweerder zou worden ontvangen. Dat appellant niet tijdig beschikte over de voor het doen van een digitale aanvraag benodigde DigiD-code en zodoende zijn aanvraag ook niet digitaal kon versturen, valt verweerder niet te verwijten. Voor zover een medewerker van de helpdesk van verweerder zou hebben gezegd dat een schriftelijke aanvraag niet voor 6 april 2009 zou kunnen worden behandeld - het College laat uitdrukkelijk in het midden of dat het geval is - wordt overwogen dat deze mededeling niet in strijd is met het bepaalde in artikel 8, derde lid, van de Regeling. Een dergelijke mededeling - mocht deze zijn gedaan - heeft er dan ook niet aan in de weg gestaan dat appellant er zorg voor kon dragen dat zijn schriftelijke aanvraag op 6 april 2009 bij verweerder zou worden ontvangen.
De stelling dat onduidelijk is hoe de volgorde van binnenkomst is bepaald voor de aanvragen die op 6 april 2009 zijn ontvangen, behoeft hier geen verdere bespreking. In het onderhavige geval betreft het een aanvraag die op 7 april 2009 is ontvangen, in zoverre is niet relevant hoe de volgorde van binnenkomst is bepaald voor de aanvragen die een dag eerder door verweerder zijn ontvangen. Ook de stelling dat de toezegging aan de Stichting Eigen Huis in strijd is met de open procedure en wederom ongelijke kansen veroorzaakt behoeft geen nadere bespreking.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder de afwijzing van de aanvraag in bezwaar terecht heeft gehandhaafd en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.5 Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.