Uit deze correspondentie kan naar het oordeel van het College worden afgeleid dat de EC er bij de Nederlandse regering op heeft aangedrongen de verplichting om de investering minimaal vijf jaar te behouden in het BSRI op te nemen. Naar aanleiding daarvan is artikel 16 in het BSRI opgenomen. In de Nota van Toelichting bij artikel 16 BSRI is ook verwoord dat de in dat artikel opgenomen verplichting verband houdt met de in de Richtsnoeren geformuleerde eis dat de investering gedurende een periode van minimaal vijf jaren behouden moet blijven. De EC heeft vervolgens met het BSRI ingestemd. Het College is van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat de opsteller van het BSRI aan artikel 16 (mede) de strekking heeft willen toekennen uitvoering te geven aan de in punt 4.10 Richtsnoeren opgenomen eis dat de investering minimaal vijf jaar behouden blijft. Dit betekent dat artikel 16 BSRI, in samenhang met artikel 12 BSRI, zo moet worden begrepen dat daarmee is beoogd om voor ontvangers van subsidie op grond van het BSRI, naast de in dit artikel neergelegde meldingsplicht, tevens de verplichting in het leven te roepen dat de investering minimaal vijf jaar behouden dient te blijven.
Uit de tekst van artikel 16 BSRI, gelezen in samenhang met artikel 12 BSRI, vloeit voort dat de termijn van deze periode aanvangt op het moment van subsidieverlening. Bovendien volgt uit de hierboven genoemde correspondentie (met name uit de brieven van 6 december 1999 en van 24 februari 2000) dat zowel de opsteller van het BSRI als de EC voor het aanvangsmoment van deze periode zijn uitgegaan van de datum waarop de subsidie wordt verleend. Voor het andersluidende standpunt van verweerder zijn in het BSRI, de Nota van Toelichting noch de Richtsnoeren aanknopingspunten te vinden. Het College is derhalve van oordeel dat de bedoelde termijn van vijf jaar een aanvang neemt op het moment van subsidieverlening, in dit geval met het besluit tot subsidieverlening van 21 december 2001, en derhalve eindigde op 21 december 2006. Dit betekent dat appellante haar investering, waarvan door verweerder niet wordt betwist dat die is beëindigd omstreeks eind januari 2007, meer dan vijf jaar heeft behouden.
Het College is dan ook van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting dat de investering vijf jaar behouden dient te blijven.
5.4 Verweerder heeft de subsidie van appellante op grond van artikel 4:46, tweede lid, onder b, Awb vastgesteld op nihil. Nu vaststaat dat appellante ten onrechte is tegengeworpen dat zij niet aan de verplichting heeft voldaan dat de investering vijf jaar behouden dient te blijven, kan dit niet langer (mede) grondslag vormen voor een lagere vaststelling van de subsidie, in dit geval op nihil.
Voorts staat vast dat appellante in de laatste fase van de daarvoor bedoelde periode van vijf jaar de meldingsplicht van artikel 16 BSRI heeft geschonden. Nu vaststaat dat appellante wel heeft voldaan aan de voorwaarde van de Richtsnoeren dat de investering vijf jaar behouden dient te blijven, is het College van oordeel dat louter de hier aan de orde zijnde schending van de meldingsplicht van artikel 16 BSRI in redelijkheid geen grond (meer) kan zijn voor het ingevolge artikel 4:46, tweede lid, onder b, Awb op nihil vaststellen van de subsidie. Gelet hierop heeft verweerder de aan appellante verleende subsidie dan ook in redelijkheid niet op nihil kunnen vaststellen.
Nu verweerder als gevolg van de schending door appellante van de in artikel 16 BSRI opgenomen meldingsplicht niet tot een inhoudelijke subsidievaststelling is overgegaan, dient verweerder dat alsnog te doen.
5.5 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante dienen te nemen.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten, bestaande uit de kosten van de door de gemachtigde van appellante verleende rechtsbijstand, worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor de nadere reactie van 12 mei 2011, met wegingsfactor 1 en € 322,- per punt).