Aan NMa kan worden toegegeven dat A haar ontkenning van deelname aan het door NMa gestelde vooroverleg voor een deel bij gebrek aan wetenschap heeft gedaan en dat zij de bewijsstukken van NMa niet concreet heeft betwist. Dit laatste is in overeenstemming met de stelling van A dat zij geen wetenschap heeft van de gestelde deelname aan het overleg en doet er niet aan af dat A deelname aan de overtreding heeft betwist of ontkend. De rechtbank heeft dan ook terecht acht geslagen op de ontkenning van A. Deze grief van NMa slaagt niet.
5.2 De tweede grief van NMa betreft de vraag of in deze zaak voldoende bewijs bestaat voor de door NMa in zijn besluit gestelde overtreding. Bij de beoordeling van deze grief neemt het College in aanmerking dat NMa in de onderzoeksfase ten aanzien van niet-clementieverzoekers voor het vaststellen van hun deelname aan het systeem van vooroverleg de zogenaamde “2+2-regel” heeft gehanteerd. Deze regel is in het besluit van 1 februari 2008 (paragraaf 26) als volgt geformuleerd: Deelname van een onderneming aan het systeem van vooroverleg is vastgesteld indien ten minste twee clementieverzoekers hebben verklaard dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen (eerste twee), en deze verklaringen worden bevestigd door ten minste twee schriftelijke bewijsstukken afkomstig van twee bronnen (tweede twee). In het Rapport B&U-sector van 6 september 2005 is vermeld (in paragraaf 135) dat de bevestiging door ten minste twee schriftelijke bewijsstukken, afkomstig van twee bronnen, bestaat uit Projectinformatie.
5.3 In de paragrafen 31 tot en met 34 van het besluit van 1 februari 2008 heeft NMa het voorhanden bewijs omschreven. Het betreft de stukken die NMa bij brieven van 28 april 2006 en 23 juni 2006 aan A heeft gezonden. Het gaat daarbij om verklaringen van twee clementieverzoekers (respectievelijk D N.V. en Aannemingsmaatschappij E B.V.) die, onafhankelijk van elkaar, melding hebben gemaakt van betrokkenheid van de onderneming Bouwbedrijf A bij vooroverleg in de B&U-sector.
De verklaring van de eerstgenoemde clementieverzoeker is vergezeld van stukken ten aanzien van drie bouwprojecten. Deze documenten zijn opgesteld ten tijde van de gestelde overtreding en betreffen onder ander zogenaamde clearinglijsten, waarop is vermeld dat A voor bepaalde bouwprojecten recht heeft op bepaalde vergoedingen.
De verklaring van de andere clementieverzoeker is vergezeld van twee, bij elkaar horende stukken die betrekking hebben op één bouwproject. Deze stukken zijn opgemaakt ten tijde van het clementieverzoek; zij dateren niet van het tijdstip van de gestelde overtreding en zijn in zoverre niet “authentiek”. In het clementieverzoek is aangegeven dat de meeste van de daarbij verstrekte gegevens afkomstig zijn uit het geheugen van personen die de aanbestedingen afwikkelden, alsmede dat niet valt uit te sluiten dat deze personen zich hebben vergist. In de beide stukken worden de naam van het bouwproject vermeld, het besteknummer, de aanbestedingsdatum, de plaats en naam van de opdrachtgever, de betrokken aannemers, waaronder A, de naam van de laagst inschrijvende aannemer en het bedrag waarvoor deze heeft ingeschreven. Deze stukken geven daarmee enige informatie over het bouwproject en over de bij het overleg betrokken aannemers. Concreet bewijs ten aanzien van de deelname van A aan het vooroverleg bij dit bouwproject, bijvoorbeeld bestaande uit informatie over de door A voor dit project te ontvangen vergoedingen, kan aan deze stukken echter niet worden ontleend. In zoverre hebben deze stukken ten opzichte van de verklaring van deze clementieverzoeker omtrent de betrokkenheid van A onvoldoende zelfstandige betekenis. In deze omstandigheden oordeelt ook het College, mede in het licht van de hiervoor omschreven “2+2-regel”, dat onvoldoende bewijs is geleverd van de gestelde overtreding, bestaande uit deelname aan het systeem van vooroverleg in de periode van januari 1998 tot en met december 2001.
Ook deze grief slaagt daarom niet.
5.4 De slotsom luidt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
5.5 NMa zal met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht worden veroordeeld in de proceskosten van A in hoger beroep. Dit zijn de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die worden vastgesteld op € 874,-- (1 punt
voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting,
tegen een waarde van € 437,-- per punt in een zaak van gemiddeld gewicht).
5.6 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt
van NMa een griffierecht van € 447,-- geheven.