4. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Vooreerst constateert het College dat het hoger beroep mede is ingediend door A, maar dat hij tegen de overwegingen van de rechtbank - in rubriek 10, onder de kop “AWB 08/2815 t/m AWB 08/2818” - omtrent de toerekening aan hem, als feitelijk leidinggever/opdrachtgever, van de hier aan de orde zijnde overtredingen bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 12 februari 2008, geen gronden heeft aangevoerd. Het College ziet hierin aanleiding de omvang van het geding te beperken tot het gedeelte van de aangevallen uitspraak dat door B B.V. is bestreden, zodat in het navolgende alleen de door laatstgenoemde, hierna ook aan te duiden als “appellante”, aangevoerde gronden aan de orde zullen komen.
4.2 Ter beoordeling staat of de rechtbank de bestreden besluiten van 4 juli 2008, waarbij de staatssecretaris de aan appellante opgelegde boetes heeft gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten.
4.3 Met betrekking tot het standpunt van appellante dat verweerder aannemelijk dient te maken dat de in de mestopslag te E aangetroffen mest niet via een bedrijfsintern transport kan zijn aangevoerd, overweegt het College het volgende.
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)? (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, blz. 40-41) komt naar voren dat het voor de sturingskracht van het nieuwe systeem van gebruiksnormen essentieel is dat ter zake van de afvoer van elke vracht dierlijke mest administratief verantwoording wordt afgelegd, zodat de meststroom in de gehele keten van producent tot eindverbruiker kan worden gevolgd, alsmede dat, om een adequate verantwoording in de hele keten te verzekeren, het noodzakelijk is dat elke schakel in die keten via de normstelling zelfstandig en op gelijkwaardige wijze kan worden aangesproken op niet-verantwoorde mestafzet.
In de Memorie van Toelichting is verder gesteld (blz. 54) dat ook in het nieuwe stelsel van gebruiksnormen een systeem van vervoersbewijzen dient te blijven bestaan. Ingevolge dat systeem dient bij elke feitelijke, fysieke overdracht van een mestvracht een vervoersbewijs te worden opgemaakt, dat door de leverancier, de vervoerder en de afnemer moet worden ondertekend. Met het vervoersbewijs wordt de overgedragen hoeveelheid fosfaat en stikstof in de vracht verantwoord. De op het vervoersbewijs ingevulde gegevens worden centraal geregistreerd en de betrokken partijen moeten elk een afschrift van het vervoersdocument in hun administratie bewaren.
In artikel 53, derde lid, Besluit is bepaald dat het vervoersbewijs in ieder geval gegevens bevat over (a) de leverancier, de vervoerder en de afnemer, (b) het tijdstip en de locatie van laden en lossen, (c) de hoeveelheid meststoffen, en (d) het soort meststoffen.
Uit het vorenstaande blijkt dat het aan appellante is om het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen met een vervoersbewijs te verantwoorden. De verantwoordingsplicht brengt naar het oordeel van het College met zich dat van degene die zich, zoals appellante, beroept op de uitzondering voor het feitelijk transporteren van meststoffen binnen een bedrijf kan worden gevergd aannemelijk te maken dat geen sprake is van het vervoeren van meststoffen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder m, Besluit.
Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris, indien hij ter zake van overtreding van artikel 53 Besluit een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
4.4 Het College stelt vast dat uit het onderzoek van de AID (waarover is gerapporteerd in afdoeningsrapport nr. 43279 d.d. 6 juli 2007) naar voren is gekomen dat appellante - die zich blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Oost-Brabant bezighoudt met de uitoefening van een varkensmesterij/-houderij alsmede de handel in varkens en ander vee - sinds 1 december 2006 (tot en met 30 november 2007) een sleufsilo huurt op het adres D te E van eigenaar V.O.F. . Verder is niet bestreden dat tijdens de controle door de AID is geconstateerd dat er op 30 mei 2007 in de sleufsilo naar schatting 965 ton vaste mest was opgeslagen. Dat de silo bij de verhuur aan appellante leeg is opgeleverd en niet door anderen dan appellante met mest is gevuld, wordt evenmin betwist, net zo min als dat uit de bij Dienst Regelingen geregistreerde VDM’s blijkt dat in de periode van 1 december 2006 tot en met 1 juni 2007 vier vrachten mest op het bedrijf van appellante zijn aangevoerd met een gezamenlijk gewicht van 93 ton en over de periode voordien geen aanvoer door of namens appellante naar de sleufsilo te E heeft plaatsgevonden.
4.5 Naar het oordeel van het College heeft de staatssecretaris op grond van deze feiten en omstandigheden aannemelijk kunnen achten dat appellante in de periode van 1 december 2006 tot en met 1 juni 2007 naar schatting 872 ton vaste mest (hetgeen overeenkomt met 29 vrachten van 30 ton per transport) heeft aangevoerd, zonder dat daar vervoersbewijzen van zijn opgemaakt, en dat zij daarmee artikel 53 Besluit heeft overtreden. Uit het onderzoek naar de samenstelling van de op 30 mei 2007 in de sleufsilo te E aangetroffen mest is naar voren gekomen dat deze (vrijwel) geheel uit pluimveemest bestond, zodat aannemelijk is dat deze van buiten het varkensbedrijf van appellante afkomstig is.
Gelet hierop mocht de staatssecretaris van appellante verlangen dat zij op haar beurt aannemelijk maakt dat ter zake van het vervoer van 29 vrachten dierlijke meststoffen naar de sleufsilo te E geen VDM’s hoefden te worden opgemaakt, omdat sprake is geweest van feitelijk transporteren binnen een bedrijf.
4.6 Het College constateert dat appellante in hoger beroep weliswaar stelt dat met betrekking tot de vrachten dierlijke mest geen vervoersbewijs hoefde te worden opgemaakt, omdat sprake was van een feitelijk transport binnen het bedrijf van mest die vóór 2006 vanuit een in 1997 aangekocht pluimveebedrijf naar een opslag op het bedrijfsterrein van appellante is vervoerd, maar dat zij haar stellingen op geen enkele manier heeft onderbouwd. Wat betreft de gestelde bedrijfsovername heeft de staatssecretaris aangevoerd dat het verwerven van een bedrijf of locatie al sinds eind jaren tachtig van de vorige eeuw moet worden gemeld. Bij de onder het relatienummer van appellante geregistreerde bedrijfsgegevens heeft de staatssecretaris echter geen locatie aangetroffen op het adres waar het overgenomen pluimveebedrijf zou zijn gevestigd. Tevens zijn volgens de staatssecretaris voor het bedrijf van appellante geen formulieren ontvangen met betrekking tot de verwerving van een bedrijf of locatie op dat adres. Het College constateert dat appellante niets naar voren heeft gebracht - zelfs geen bewijsstuk ter bevestiging van de overname van bedoeld pluimveebedrijf - dat deze repliek van de staatssecretaris op enigszins aannemelijke wijze zou kunnen weerleggen en een aanknopingspunt zou kunnen vormen voor de juistheid van haar stelling dat het vervoer naar de mestsilo te E, gezien de herkomst van de mest, als een transport binnen het bedrijf moet worden aangemerkt.
Ook voor zover appellante heeft bestreden dat de op 30 mei 2007 aangetroffen mest (vrijwel) geheel uit pluimveemest bestond, heeft zij niets aangedragen, zoals een contra-expertise, dat aan dit onderzoeksresultaat kan afdoen. Dat appellante in de loop van de procedures ten aanzien van de samenstelling van de mest verschillende stellingen heeft betrokken, komt de geloofwaardigheid van haar betoog overigens ook niet ten goede.
4.7 Het College is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris geen geloof heeft hoeven te hechten aan de lezing van appellante omtrent herkomst en samenstelling van de in de sleufsilo te E aanwezige meststoffen en op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante het in artikel 53 Besluit neergelegde verbod heeft overtreden.
Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot oplegging van de boete heeft kunnen overgaan of die aanleiding hadden behoren te geven een lagere boete op te leggen.
4.8 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit van 4 juli 2008, waarbij de aan appellante wegens overtreding van artikel 53 Besluit opgelegde 29 boetes van in totaal € 8.700 zijn gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten.
4.9 Ten slotte overweegt het College dat, hoewel het kenmerk waaronder de betreffende zaak bij de rechtbank is geregistreerd, in het inleidend hoger beroepschrift is aangehaald, appellante tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de boete van € 200 wegens het niet bijhouden van een inzichtelijke administratie in stand is gelaten, geen gronden heeft ingediend. Het College ziet dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank hierover heeft gegeven in de aangevallen uitspraak.
4.10 De slotsom is dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.