2.2 Op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3 De termijn waarbinnen verzoekster aan de aangezegde last om de legkippen en eieren te verwijderen, dient te voldoen, verloopt (na verlenging van die termijn door verweerder naar aanleiding van het door verzoekster ingediende verzoek om een voorlopige voorziening) op 12 april 2012. Het spoedeisende belang is daarmee gegeven.
2.4 Het verzoek strekt ertoe het besluit van 30 maart 2012 te schorsen. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat het verzoek alleen nog ziet op de locatie te D, aangezien de legkippen op de locatie te C op 11 april 2012 door verzoekster worden verwijderd.
2.5 Ter onderbouwing van haar verzoek voert verzoekster het volgende aan. Op 30 december 2010 heeft zij een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het omschakelen van batterijhuisvesting naar scharrelhuisvesting. Deze vergunning is op 14 juni 2011 verleend, maar verzoekster heeft daarvan vanwege financiële omstandigheden – een door de bank opgelegde investeringsstop – nog geen gebruik kunnen maken. Naar haar mening is dan ook ten onrechte afwijzend beslist op haar verzoek om in aanmerking te komen voor de zogenoemde knelgevallenregeling (Kamerstukken II, 31 923, nr. 26). Zij heeft daarnaast een ontheffingsverzoek op grond van artikel 107 Gwd ingediend. Volgens verzoekster bestaat dan ook de mogelijkheid de situatie te legaliseren. Bovendien is de overtreding slechts tijdelijk, omdat de economische levensduur van de legkippen nog ongeveer tien weken bedraagt en daarna geen nieuwe koppels zullen worden opgezet. De begunstigingstermijn van een week is praktisch ook niet uitvoerbaar, omdat het op de locatie D om bijna 50.000 kippen gaat die besmet zijn met Salmonella. Een termijn van drie á vier weken om deze kippen af te laten voeren en te slachten is naar de mening van verzoekster noodzakelijk. Zij wordt ook onevenredig getroffen door de bestuursdwang, omdat zij aangesproken zal worden voor de door verweerder gemaakte kosten daarvan en ook inkomsten zal moeten missen.
2.6 Verweerder stelt zich op het standpunt dat al langere tijd bekend is dat met ingang van 1 januari 2012 een verbod zou gaan gelden op het houden van legkippen in legbatterijen. Dit verbod wordt streng gehandhaafd. Van bijzondere omstandigheden om in dit geval van handhaving af te zien, is geen sprake. Dat het om een tijdelijke overtreding zou gaan, doet daar niet aan af. Een concreet zicht op legalisatie is hier bovendien niet aan de orde. De begunstigingstermijn is niet onredelijk, omdat het wel degelijk mogelijk is een dergelijke hoeveelheid kippen, die besmet zijn met salmonella, binnen een aantal dagen af te laten voeren en te slachten.
2.7 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet betwist dat zij op de locatie te D de in het besluit van 30 maart 2012 genoemde overtreding van artikel 2, tweede lid, van het Legkippenbesluit 2003 heeft begaan door legkippen in – sinds 1 januari 2012 niet langer toegestane – legbatterijen te houden. Hiermee is de bevoegdheid van verweerder om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden, gegeven.
2.8 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen.
In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien, is hier geen sprake. Dat verzoekster bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om in aanmerking te komen voor de knelgevallenregeling en tevens een ontheffingsverzoek op grond van artikel 107 Gwd heeft ingediend (waarop nog niet is beslist), maakt niet dat daardoor een concreet zicht bestaat op legalisatie van de overtreding. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat, mede gelet op de verklaringen hieromtrent van verweerder ter zitting, geenszins vaststaat dat voormeld bezwaar en ontheffingsverzoek zullen worden gehonoreerd. Dat verzoekster ten gevolge van de door de bank opgelegde investeringsstop het bedrijf nog niet tot scharrelhuisvesting heeft kunnen ombouwen, kan evenmin gelden als bijzondere omstandigheid. Dit belet verzoekster immers niet om de legkippen en eieren te verwijderen en daarmee de overtreding te beëindigen. Dat de overtreding slechts tijdelijk van aard is, is evenmin een bijzondere omstandigheid om van handhaving af te zien.
2.9 Verweerder heeft verzoekster ter handhaving een last onder bestuursdwang aangezegd, inhoudende dat haar een begunstigingstermijn van één week wordt verleend de legkippen en de geproduceerde eieren op de locatie te D te verwijderen uit de legbatterijen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval deze termijn van één week om aan de last te voldoen niet in een redelijke verhouding staat tot de hier aan de orde zijnde belangen en acht daartoe het volgende van belang.
De strekking van de begunstigingstermijn in een last onder bestuursdwang is de overtreder enige tijd de gelegenheid te geven zelf aan de verboden toestand een einde te maken, zonder dat het bestuursorgaan dit doet op kosten van de overtreder. Aangezien de kosten van de door verweerder uit te voeren bestuursdwang naar alle waarschijnlijkheid hoger zullen uitvallen dan de kosten die verzoekster zelf zal moeten maken ter uitvoering van de last, heeft verzoekster onder meer een financieel belang bij een redelijke termijn om zelf aan de last te kunnen voldoen. Daarnaast is in dit geval sprake van een aanzienlijke hoeveelheid legkippen (bijna 50.000), die zijn besmet met Salmonella. De praktische bezwaren die verzoekster voor het laten afvoeren en slachten van deze legkippen voorziet, zoals ter zitting toegelicht, acht de voorzieningenrechter voorstelbaar. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, ondanks deze praktische bezwaren, toch binnen een aantal dagen aan de last kan worden voldaan en dat ook in dit geval een termijn van één week derhalve nog (ruimschoots) voldoende is.
Ter zitting is verder vast komen te staan dat de economische levensduur van het huidige koppel kippen in de legbatterij te D nog ongeveer tien weken bedraagt. Verzoekster heeft meerdere malen verklaard – en ter zitting nogmaals bevestigd – dat geen nieuwe koppels legkippen opgezet zullen worden en dat het laatste koppel in ieder geval vóór 1 juli 2012 weg zal zijn. Verzoekster heeft derhalve de bereidheid getoond te stoppen met het houden van legkippen in legbatterijen op de locatie te D. Daarmee staat in voldoende mate vast dat de overtreding zal worden beëindigd. Daarnaast kan in dit geval niet worden gezegd dat, vanuit een oogpunt van dierenwelzijn, sprake is van een acute noodsituatie waaraan binnen een week een einde dient te worden gemaakt.
2.10 Gelet op het vorenstaande dient verzoekster in redelijkheid een langere termijn geboden te worden om zelf maatregelen te treffen en te voldoen aan de in het besluit van 30 maart 2012 opgenomen last dan verweerder thans heeft verleend. Een verlenging van die termijn met drie weken, tot en met 3 mei 2012, acht de voorzieningenrechter in dit geval redelijk. Gelet op hetgeen verzoekster ter zitting heeft verklaard, moet het voor haar mogelijk zijn binnen die termijn de legkippen (en de eieren) op de locatie te D af te laten voeren en te slachten.
2.11 Het verzoek zal derhalve worden toegewezen, in die zin dat de termijn waarbinnen verzoekster moet voldoen aan de in het besluit van 30 maart 2012 opgenomen last wordt verlengd tot en met 3 mei 2012.
2.12 Verweerder zal worden veroordeeld in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten, bestaande uit de kosten van de door de gemachtigde van verzoekster verleende rechtsbijstand, worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 en € 437,- per punt).