ECLI:NL:CBB:2012:BW4811

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/41
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen opgelegd aan bloembollenhandelaren en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak, uitgesproken op 20 april 2012 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een beroep van A&P Flowers B.V., B, en C B.V. tegen heffingen die door het Productschap Tuinbouw zijn opgelegd op grond van de Verordening PT vakheffing bloembollen voor de oogstjaren 2003 en 2004. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze heffingen, die in 2007 en 2008 zijn opgelegd, en hebben beroep ingesteld nadat hun bezwaar gegrond werd verklaard en de heffingen werden gerestitueerd. De zaak betreft de vraag of de appellanten recht hebben op restitutie van de heffingen die zij hebben betaald, en of het gelijkheidsbeginsel van toepassing is in hun situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingen zijn opgelegd aan de appellanten voor verkopen buiten de veiling om. De appellanten betogen dat zij gelijk behandeld moeten worden als andere handelskaarthouders die in vergelijkbare situaties heffingen hebben gerestitueerd gekregen. Het College oordeelt echter dat de heffingen die aan appellante C zijn opgelegd, niet gelijk zijn aan die van andere handelskaarthouders, omdat deze heffingen niet door haar zijn verschuldigd maar door andere verkopers. Het College stelt dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat onjuiste beslissingen van verweerder herhaald moeten worden.

Het College concludeert dat de heffingen die aan A&P Flowers en B zijn opgelegd, uitsluitend betrekking hebben op verkopen buiten de veiling om en dat de heffingen die via de veiling zijn afgedragen, niet onder de huidige procedure vallen. De appellanten hebben niet aangetoond dat de heffingen onterecht zijn opgelegd en het beroep wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien het beroep niet succesvol was.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/41 20 april 2012
4242 Heffing
Vakheffing bloembollen
Uitspraak in de zaak van:
A&P Flowers B.V., B, en C B.V., appellanten,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Alam, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij nota’s van verschillende data heeft verweerder in 2007 en 2008 aan appellanten heffingen opgelegd op grond van de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 en de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2004/2005 (hierna gezamenlijk: Verordeningen).
Bij besluit van 3 december 2010 heeft verweerder het hiertegen gericht bezwaar gegrond verklaard en heffingen gerestitueerd.
Appellanten hebben bij brief van 12 januari 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij brief van 14 februari 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 februari 2012 hebben appellanten nadere gronden ingediend. Verweerder heeft daarop een reactie gegeven
Op 9 maart 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens verweerder is tevens mr. Th. Keizer verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 De Verordeningen bepalen onder meer het volgende:
?Artikel 2
1. De koper en verkoper van bloembollen-leverbaar zijn aan het productschap een heffing verschuldigd, (…).
2. De heffing (…) wordt opgelegd bij wege van een aanslag, met in achtneming van het in de volgende artikelen bepaalde.
(…)
Artikel 4
1. In de periode 15 juli t/m 15 augustus van ieder kalenderjaar stelt het productschap handelaren in bloembollen in de gelegenheid een handelskaart aan te vragen.
(…)
Artikel 17
1. In die gevallen dat de heffing niet is voldaan op de wijze bedoeld in de artikelen 6, derde lid, 7 derde lid en 8, derde lid, vindt de oplegging van de krachtens deze verordening verschuldigde heffing plaats na afloop van het jaar waarover de heffing verschuldigd is en geschiedt deze door toezending of uitreiking aan de heffingsplichtige van een heffingsnota.
2. Iedere heffingsnota is gedagtekend en bevat:
(…)
c. het totaal van de heffing.
(…)
Artikel 19
Indien uit de ter beschikking gekomen gegevens blijkt dat de verstrekking van de gegevens of een raming, niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, kan een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens worden herzien en opnieuw worden opgelegd.?
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten gegrond verklaard, de heffingen gerestitueerd, wettelijke rente vergoed en een proceskostenvergoeding toegekend. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder uiteengezet waarom volgens haar sprake is van een ongegrond beroep.
Ten aanzien van appellante C stelt verweerder dat de door deze appellante betaalde heffingen zijn gerestitueerd. De heffingen van andere bollenhandelaren die door C zijn afgedragen in de hoedanigheid van handelskaarthouder, worden niet aan appellante uitgekeerd omdat het gaat om heffingen van andere bedrijfsgenoten. Deze heffingen heeft appellante als handelskaarthouder slechts geïnd en dient zij aan verweerder af te dragen; het gaat dus niet om een heffing die is opgelegd aan appellante. Verweerder is van mening dat de restituties van heffingen aan handelskaarthouders in de zaken waarnaar appellante verwijst, onjuist zijn geweest. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad is verweerder niet gehouden om gelijkheid te betrachten ten opzichte van foutief afgegeven beschikkingen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
Ten aanzien van appellanten A&P Flowers en B geldt dat de nota’s louter de heffing over verkopen buiten de veiling om bevatten. Eventueel via de veiling afgedragen heffingen maken geen deel uit van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Appellanten hadden bezwaar moeten maken tegen de besluiten waarop deze heffingen vermeld stonden, te weten de veilingbesluiten.
2.3 Appellanten betogen dat verweerder niet geheel tegemoet is gekomen aan hun bezwaren. Ten aanzien van appellante C wordt gesteld dat verweerder de heffing in andere, inhoudelijk gelijke zaken, heeft gerestitueerd. C dient op gelijke wijze behandeld te worden als de anderen. Subsidiair stelt C dat de ingehouden korting op het aanslagbiljet deel uitmaakt van ?de vakheffing totaal over alle aankopen? en dat deze daarmee onderdeel is van de heffing.
Voor appellanten A&P Flowers en B geldt dat met het besluit wel de door hen via transacties buiten de veiling om geheven heffing is gerestitueerd, maar niet de via de veiling geheven heffing. Verweerder vermeldde namelijk op aanslagen alleen de buiten de veiling om geheven heffing. Appellanten menen dat ook de via de veiling geheven heffing moet worden vermeld. Bij heffingen dient immers de totale heffing te worden vermeld. Ook bij naheffingen is dat het geval nu artikel 19 vermeldt dat de heffing ?opnieuw wordt opgelegd?.
2.4 In de onderhavige zaak zijn heffingen opgelegd aan A&P Flowers (met nummer 718373), B (710333 en 710334) en C (745613 en 745614). Het gaat om heffingen over de jaren 2003 en 2004. Met de nota’s aan B en C werden eerder opgelegde heffingen herzien. Na de beslissing op het bezwaar – het bezwaar dat volgde op deze nota’s - heeft verweerder deze nota’s herzien, hetgeen heeft geleid tot restitutie van de op grond van deze nota’s betaalde heffingen.
2.4.1 De hiervoor met nummer aangeduide heffingsnota’s aan A&P Flowers en B betreffen naar het oordeel van het College slechts de heffing die aan appellanten is opgelegd voor verkoop van bloembollen buiten de veiling om. De heffingsnota’s vermelden immers alleen het heffingspercentage en het heffingsbedrag voor deze verkopen. De inhoudingen via de veilingen vormen geen onderdeel van deze heffingsnota’s. De heffingen hebben derhalve, zoals verweerder terecht stelt, alleen betrekking op heffing opgelegd voor verkoop van bloembollen buiten de veiling om. Dat betekent dat de heffingen die op andere wijze zijn afgedragen en de vraag of ook met betrekking tot die heffingen terugbetaling moet plaatsvinden, buiten de feitelijke grondslag van het onderhavige geschil vallen. De stelling van appellanten dat artikel 17, tweede lid, onder c, bepaalt dat het totaal van de heffing op de heffingsnota vermeld dient te staan slaagt niet, nu naar het oordeel van het College, los van de vraag of op grond van deze bepaling ook de heffing voor het via de veiling verhandelde onderdeel moet uitmaken van de heffingsnota, het begrip ?totaal? niet betekent dat de heffingsnota – hoewel dat wellicht qua overzichtelijkheid wenselijk zou zijn – telkens het bedrag van de totale heffing in al zijn onderdelen moet bevatten. Dit artikel staat er niet aan in de weg dat de verschillende onderdelen - indien nodig - worden neergelegd in verschillende nota’s. Dat verweerder in een aantal gevallen, zoals bij C, de totale heffing opnieuw op de nota heeft vermeld, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4.2 Appellante C is, voor zover van belang in deze procedure, een handelskaarthouder, die bloembollen-leverbaar buiten de veiling om heeft gekocht. Volgens appellante dient ook het bedrag dat is vermeld onder de post ?ingehouden korting? te worden gerestitueerd. Verweerder heeft uiteengezet dat de door appellante genoemde gevallen, waarin de door handelskaarthouders afgedragen heffingen zijn gerestitueerd, foutieve beslissingen van verweerder betreffen.
Het gelijkheidsbeginsel strekt naar het oordeel van het College niet zo ver dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van onjuiste toepassing van de Verordening. In dat kader is het volgende van belang. C stelt dat de ingehouden korting op het aanslagbiljet deel uitmaakt van de vakheffing totaal die aan haar wordt opgelegd over alle aankopen en daarmee dus ook door verweerder kennelijk als een aan appellante opgelegde heffing wordt beschouwd. Het College is van oordeel dat dit niet het geval is, nu de ?ingehouden korting?, die op de nota van de handelskaarthouder wordt weergegeven, geen door appellante verschuldigde en betaalde heffing betreft, maar een heffing is van de verkoper, die door appellante is geïnd en vervolgens is afgedragen aan verweerder. Nu het niet gaat om door appellante verschuldigde heffing behoeft deze niet te worden meegenomen in de restitutiebeslissing. Dat deze korting op de heffingsnota van appellante vermeld staat, leidt niet tot een andere conclusie. Door die vermelding verandert het karakter van de korting niet en wordt de korting niet ineens een door appellante verschuldigde heffing.
2.4.3 Het College laat de beroepsgrond over de vergoeding van proceskosten in bezwaar buiten beoordeling wegens strijd met de goede procesorde, nu deze grond eerst ter zitting is aangevoerd.
2.5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. M. van Duuren en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning