2.2 Verweerder heeft zich, voor zover van belang in beroep, op het standpunt gesteld dat uit de omschrijving van de heffingsplicht in artikel 2 van de Verordening niet volgt dat de ondernemer die bloemkwekerijproducten afzet in Duitsland geen heffing verschuldigd is. In de goedkeuringsbeschikking is niet terug te vinden dat de Commissie ervan uitgaat dat de heffing enkel op transacties in Nederland wordt geheven. Omdat de heffing wordt opgelegd voordat sprake is van uitvoer hebben zich geen onregelmatigheden voorgedaan bij de aanmelding bij de Europese Commissie (hierna: Commissie).
Daarnaast is geen sprake is van discriminatie, nu verweerder naar aanleiding van de uitspraak van het College van 31 augustus 2011 het onterecht opgelegde deel van de heffing heeft gerestitueerd.
2.3 Appellante betoogt dat het College heeft bepaald dat de heffing plaatsvindt vóórdat sprake is van uitvoer. Dit is ook noodzakelijk, omdat de Nederlandse overheid dit heeft gemeld in het kader van de aanmelding van de Verordening bij de Commissie.
Nu de heffing plaatsvindt vóór uitvoer, en de prijs van de producten die worden verhandeld in Duitsland pas wordt bepaald in Duitsland (met een druk op de knop van de koper op de veiling), is de prijs op het moment van uitvoer € 0,-, zodat ook de heffing op nihil dient te worden gesteld. Het is niet mogelijk om een heffing op te leggen als de prijs nog niet bepaald is.
2.4 Het College dient te oordelen of het Productschap Tuinbouw met het besluit van 13 oktober 2011 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 31 augustus 2011.
2.4.1 Voor zover appellante aanvoert dat niet mag worden geheven over in Duitsland verhandelde bloemkwekerijproducten, miskent appellante hiermee naar het oordeel van het College dat (zoals reeds in de uitspraak van 31 augustus 2011 in de zaak AWB 09/905, www.rechtspraak.nl, LJN: BS7502 is overwogen) uit artikel 2 blijkt dat de kweker heffing verschuldigd is over door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, bloemkwekerijproducten. Dat appellante een (groot) deel van zijn bloemkwekerijproducten afzet via Duitse veilingen betekent niet dat hij niet heffingsplichtig is en dus in het geheel geen heffing verschuldigd is. De aangevoerde grief die ziet op de reikwijdte van de heffingsplicht van artikel 2 treft dan ook geen doel.
2.4.2 Appellante voert tevens aan dat de heffing die wordt geheven over afzet via Duitse veilingen op € 0,- gesteld moet worden omdat de prijs pas na uitvoer wordt vastgesteld. Deze grief snijdt geen hout, nu in artikel 4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de kweker heffing verschuldigd is over de omzet in het betreffende jaar. Uit de verwijzing naar de omzet blijkt dat het gaat om de opbrengsten in een bepaalde periode. Voor de aan de stelling van appellante ten grondslag liggende opvatting dat de handelswaarde per transactie belast dient te worden en dat de heffing dient te worden opgelegd over de waarde van de afzet op het moment dat de producten Nederland verlaten biedt de Verordening geen steun.
2.4.3 Appellante stelt tevens dat uit de toelichting die door de Nederlandse overheid is gegeven bij de Commissie blijkt dat de omzet die is behaald met de verkoop via de Duitse veiling geen onderdeel van de heffingsgrondslag uitmaakt. Het College is echter van oordeel dat, daargelaten de juistheid van de toelichting, uit deze toelichting niet valt af te leiden dat de Verordening geen betrekking heeft op de via de Duitse veiling behaalde omzet, zodat niet is komen vast te staan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de toelichting.
2.5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.