ECLI:NL:CBB:2012:BW4828

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1305 AWB 10/1306
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing hoveniersbedrijven en motiveringsgebrek in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 20 april 2012, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot heffingen opgelegd aan hoveniersbedrijven op basis van de Verordening PT heffing hoveniersbedrijven voor de omzetjaren 2006 en 2007. De appellanten, waaronder Hoveniersbedrijf Bisschop, hebben beroep ingesteld tegen besluiten van het Productschap Tuinbouw, waarin hun bezwaren tegen de heffingen ongegrond zijn verklaard. De procedure begon met brieven van de appellanten op 30 november 2010, waarna een aantal gronden zijn aangevuld en enkele gronden zijn ingetrokken. Tijdens de zitting op 9 maart 2012 zijn de gemachtigden van beide partijen verschenen, inclusief een vertegenwoordiger van verweerder.

De kern van het geschil betreft de vraag of de heffingen in overeenstemming zijn met de relevante verordeningen en of de appellanten verplicht waren om zich aan te sluiten bij het Productschap Tuinbouw, wat zij betwisten op basis van artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het College heeft vastgesteld dat de heffingen zijn opgelegd in overeenstemming met de bepalingen van de verordeningen, en dat er geen sprake is van een verplichte aansluiting die in strijd is met het EVRM. De appellanten hebben betoogd dat de heffingen niet tijdig zijn opgelegd, maar het College oordeelt dat de heffingen correct zijn opgelegd na afloop van het heffingsjaar, conform de regelgeving.

Uiteindelijk heeft het College het beroep in de zaak AWB 10/1305 ongegrond verklaard, terwijl het beroep in de zaak AWB 10/1306 gegrond is verklaard. Het bestreden besluit in deze laatste zaak is vernietigd, maar de rechtsgevolgen zijn in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellanten, vastgesteld op € 874,-, en dient het griffierecht van € 298,- te worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1305 en 10/1306 20 april 2012
4251 Heffing
Heffing hoveniersbedrijven
Uitspraak in de zaken van:
Hoveniersbedrijf Bisschop, te Dalfsen, e.a., appellanten,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Alam, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brieven van 30 november 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 21 oktober 2010.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten, gericht tegen heffingen opgelegd op grond van de Verordening PT heffing hoveniersbedrijven omzetjaar 2006 (hierna: Verordening omzetjaar 2006) in de zaak 10/1306 en tegen heffingen opgelegd op grond van de Verordening PT heffing hoveniersbedrijven 2007 (hierna: Verordening 2007) in de zaak 10/1305, ongegrond verklaard.
Bij brieven van 14 januari 2011 hebben appellanten de gronden aangevuld.
Bij brief van 7 maart 2011 heeft verweerder een verweerschrift en de gedingstukken ingediend.
Appellanten hebben bij brief van 10 februari 2012 enkele beroepsgronden ingetrokken.
Op 9 maart 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens verweerder is tevens mr. Th. Keizer verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Verordening omzetjaar 2006 bevat onder meer de volgende bepalingen:
?Artikel 2
1. De ondernemer is in 2007 een heffing aan het Productschap Tuinbouw verschuldigd ten behoeve van promotionele en marketingactiviteiten, economische aangelegenheden, kwaliteitsaangelegenheden, technisch onderzoek, milieu-aangelegenheden en voorlichting, almede ten behoeve van de algemene kosten van het Productschap Tuinbouw.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd door de voorzitter van het Productschap Tuinbouw, met inachtneming van het in de volgende artikelen bepaalde.
Artikel 3
1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, wordt opgelegd naar de grondslag van de in het jaar 2006 behaalde omzet.
(…)
Artikel 5
1. De oplegging van de krachtens deze verordening verschuldigde heffing vindt plaats na afloop van het jaar waarover de heffing verschuldigd is (…).
(…)?
Artikel 2 en 3 van de Verordening 2007 bevatten soortgelijke bepalingen met dien verstande dat in artikel 2 het jaartal ontbreekt en in artikel 3 de grondslag wordt gevormd door de in 2007 behaalde omzet.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij nota’s van verschillende data heeft verweerder aan appellanten heffingen opgelegd op grond van de Verordening omzetjaar 2006 en de Verordening 2007.
- Appellanten hebben tijdig bezwaar gemaakt tegen de nota’s.
- De beslissing op de bezwaren is aangehouden in afwachting van een uitspraak van het College.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe werd – voor zover van belang voor deze uitspraak en samengevat weergegeven – het volgende overwogen.
Er is geen sprake van verplichte aansluiting van appellanten in strijd met artikel 11 EVRM, zo heeft het College reeds veelvuldig bepaald.
De grief dat de aanslagen in het jaar na afloop van het heffingsjaar moeten worden opgelegd kan niet slagen. In overeenstemming met artikel 5 heeft verweerder de nota’s over 2006 opgelegd na afloop van het heffingsjaar: in 2008. Nergens staat dat oplegging in het jaar na afloop van het heffingsjaar dient plaats te hebben.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in het aanvullende beroepschrift en ter zitting een aantal grieven ingetrokken. De resterende grieven luiden als volgt.
Appellanten betogen ten eerste dat de verplichte aansluiting bij het PT in strijd is met artikel 11 EVRM. Daarnaast stellen appellanten dat de aanslagen op grond van de Verordening omzetjaar 2006 niet, zoals is voorgeschreven in artikel 2 van die Verordening, in 2007 zijn opgelegd. De heffingen zijn pas in 2008 opgelegd. De stelling van verweerder
in het bestreden besluit dat op een navordering artikel 6 van toepassing is, is hier niet relevant, nu het gaat om primitieve aanslagen en niet om navorderingen. De beslissing is op dit onderdeel dus in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellanten zijn opgekomen tegen heffingen opgelegd op grond van de Verordening omzetjaar 2006 en de Verordening 2007. Namens appellanten zijn de in het aanvullend beroepschrift met II, III, V en VI genummerde beroepsgronden ingetrokken. Deze beroepsgronden blijven derhalve buiten bespreking.
5.2 Appellanten voeren allereerst aan dat aansluiting bij het Productschap Tuinbouw in strijd is met artikel 11 EVRM. Deze grief kan naar het oordeel van het College niet slagen. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
5.3 De andere grief ziet op heffingen uit de zaak 10/1306 die in 2008 zijn opgelegd. Appellanten stellen dat deze nota’s in strijd zijn met artikel 2 van de Verordening omzetjaar 2006, nu zij niet in 2007, maar pas in 2008, zijn opgelegd.
Het College is van oordeel dat uit artikel 2 van deze Verordening niet volgt dat de oplegging in 2007 dient plaats te vinden. In artikel 2 is enkel vermeld dat er een heffing is verschuldigd en dat deze heffing wordt opgelegd over de in 2006 behaalde omzet; het artikel vermeldt niet wanneer deze heffing moet worden opgelegd. Daarbij komt dat de nota in overeenstemming met artikel 5 van deze Verordening is opgelegd na afloop van het jaar waarop de heffing betrekking heeft.
Dat het onderschrift van de titel van deze Verordening de woorden ?op te leggen in 2007? vermeldt, leidt evenmin tot de conclusie dat gehandeld is in strijd met (artikel 2 van) deze Verordening. Het onderschrift en de tekst van artikel 2 van deze Verordening zijn, zo heeft verweerder ter zitting gesteld, gekozen om te verduidelijken dat met deze Verordening een verandering van systematiek - een wijziging van de heffingsgrondslag - heeft plaatsgevonden. Op deze manier heeft verweerder tot uitdrukking willen brengen dat de Verordeningen – anders dan de benaming Verordening PT heffing hoveniersbedrijven 2006 en Verordening omzetjaar 2006 zou kunnen doen vermoeden – niet heffen over hetzelfde jaar; de Verordening omzetjaar 2006 over de omzet in 2006 en de Verordening PT heffing hoveniersbedrijven 2006 over de omzet uit 2005.
De heffingen zijn derhalve niet in strijd met artikel 2 van de Verordening omzetjaar 2006 opgelegd.
5.4 Het nadere standpunt van verweerder in het verweerschrift en ter zitting met betrekking tot de grief dat de heffingen op basis van de Verordening omzetjaar 2006 in 2007 hadden moeten worden opgelegd, wijkt af van de motivering die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Die motivering was, zoals verweerder heeft erkend, onjuist en gaf geen adequate reactie op het desbetreffende onderdeel van de bezwaren van appellanten. Het College komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit in de zaak AWB 10/1306 in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb niet berust op een deugdelijke motivering. Dit betekent dat het beroep in de zaak AWB 10/1306 gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit in de zaak AWB 10/1306 dient te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu verweerder de motivering van het besluit in het verweerschrift en ter zitting heeft aangepast en deze gewijzigde motivering, zoals hiervoor onder 5.3 is gebleken, stand kan houden.
5.5 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Dit zijn de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaak AWB 10/1306, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 874,- (één punt voor het indienen van het (aanvullende) beroepschrift en één punt voor de zitting, tegen een waarde van € 437,- per punt, met vermenigvuldigingsfactor 1).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep in de zaak AWB 10/1305 ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak AWB 10/1306 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in de zaak AWB 10/1306;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
- veroordeelt verweerder in de door appellanten gezamenlijk gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,- (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellanten betaalde griffierecht van € 298,- (zegge: tweehonderdachtennegentig euro)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. M. van Duuren en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning