1. Het procesverloop
Met verschillende nota’s in december 2008 en maart 2009 heeft verweerder aan elf appellanten heffingen opgelegd op grond van de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2007 en de Wijzigingsverordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2007. Deze verordeningen worden hierna gezamenlijk aangehaald als: Verordening.
Bij besluit van 19 mei 2011 heeft verweerder de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. Bij brief van 10 augustus 2011 hebben appellanten de gronden aangevuld.
Bij brief van 5 oktober 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben het beroepschrift geactualiseerd en verweerder heeft hierop zijn reactie gegeven.
Op 3 februari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op grond van artikel 7 van de Verordening is degene die zonder tussenkomst van een veiling bloembollen verkoopt verplicht 1 procent van het factuurbedrag van de door hem aldus verkochte bloembollen aan de desbetreffende kopers door te berekenen. Op grond van artikel 8 is degene die zonder tussenkomst van een veiling bloembollen koopt van een teler aan het productschap een heffing verschuldigd van 1 procent van het factuurbedrag
2.2 Omwille van de leesbaarheid heeft het College het standpunt van appellanten en het standpunt van verweerder per onderdeel uiteengezet, gevolgd door de beoordeling van het College per onderdeel.
2.2.1 Artikel 11 EVRM
Appellanten stellen dat aansluiting bij het Productschap in strijd is met artikel 11 EVRM. Verweerder stelt hiertegen over dat deze grief al veelvuldig is afgewezen door het College en ook hier niet slaagt.
Voor de beoordeling van deze grief verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
2.2.2 Doorberekening aan de koper
A. Door appellanten is aangevoerd dat de in de Verordening neergelegde verplichting voor de verkoper om een percentage van het factuurbedrag door te berekenen onverbindend is, omdat mandateren van het opleggen van heffingen door niet-ondergeschikten, hetgeen gebeurt door de in deze Verordening gekozen wijze van innen door de verkoper, niet is toegestaan en voorts artikel 126 Wbo zich verzet tegen het op deze wijze innen van de heffing door de verkoper.
Verweerder heeft zich hieromtrent op het standpunt gesteld dat van een mandaatconstructie geen sprake is. De verplichting voor de koper om de heffing te betalen vloeit voort uit de Verordening. Verweerder mag voor een dergelijke constructie kiezen. Bovendien heeft de sectorcommissie bloembollen zelf geopteerd voor deze constructie.
Het College overweegt daarover het volgende.
Los van de vraag wat de gevolgen voor de verkoper zijn bij onverbindendheid van het artikel in de Verordening dat de doorberekeningsverplichting regelt, leidt het door appellanten aangevoerde niet tot de conclusie dat sprake is van onverbindendheid. Artikel 126 Wbo biedt verweerder een ruime bevoegdheid voor het kiezen van de toepasselijke grondslag bij het opleggen van een heffing, waaronder mede moet worden begrepen de keuze van de groep van ondernemers aan wie de betreffende heffing in verband met de bestemming zal worden opgelegd. Op grond van de Verordening vakheffing bloembollen oogstjaar 2007 zijn zowel koper als verkoper heffingsplichtig. Vanuit praktische overwegingen heeft verweerder er voor gekozen om bij verkopen buiten de veiling om het in rekening brengen van de door de koper verschuldigde heffing in beginsel te laten plaatsvinden door de verkoper, die vervolgens het door de koper betaalde bedrag doorbetaalt aan verweerder. Dat doorbetalen gebeurt dan in de meeste gevallen nadat de verkoper een heffingsnota van verweerder heeft ontvangen. Door op deze manier de door de koper verschuldigde heffing in rekening te laten brengen wordt de administratieve last bij alle betrokkenen (koper, verkopers en verweerder) beperkt. Dit systeem van in rekening brengen bij de koper heeft verweerder in de Verordening neergelegd door het opnemen van een verplichting (in plaats van een mogelijkheid) tot doorberekening door de verkoper en de verplichting van de koper om dit in rekening gebrachte bedrag te voldoen. Naar het oordeel van het College is van het opleggen van de heffing door de verkoper – zoals appellanten veronderstellen – geen sprake. Dat een ander systeem van in rekening brengen denkbaar zou zijn en vanuit de verkopers bezien wellicht de voorkeur zou hebben, neemt niet weg dat niet gezegd kan worden dat artikel 126 Wbo er aan in de weg staat dat verweerder het onderhavige systeem hanteert.
B Appellanten betogen eveneens dat de verplichting tot doorberekening niet kan worden geëffectueerd in het gedeelte van het heffingsjaar waarin de heffingsverordening nog niet in werking is getreden.
Verweerder is van mening dat dit betoog niet opgaat. Het ontwerp van de Verordening was al begin 2007 gepubliceerd. Bovendien zijn de heffingsverordeningen op dit punt al jaren gelijkluidend, zodat iedereen op de hoogte kan zijn van de constructie. Dat sprake is van een doorrekenconstructie maakt dit niet anders. Verweerder heeft nooit het vertrouwen gewekt dat het over een gedeelte van 2007 geen heffing zou opleggen.
Met betrekking tot de grief dat er geen grondslag was voor de doorberekening in 2007 oordeelt het College dat een na aanvang van het heffingsjaar vastgestelde Verordening terugwerkende kracht kan hebben en aldus de doorberekening alsnog van een grondslag kan voorzien.
C. Appellanten stellen dat bedrijfsgenoten die verkopen aan buitenlandse bedrijven niet de mogelijkheid hebben om deze verplichting te effectueren omdat buitenlandse bedrijven geen bedrijfsgenoot zijn.
Verweerder is van mening dat niet duidelijk is geworden wie de verkopers zijn die aan buitenlandse kopers verkocht zouden hebben. Bovendien kunnen buitenlandse bedrijven onder een productschap vallen voor zover zij activiteiten verrichten die onder het Instellingsbesluit vallen. Nu de kopers van Nederlandse bloembollentelers hebben gekocht, is aannemelijk dat de transactie plaatsvond in Nederland en dat de buitenlandse kopers dus heffingsplichtig zijn. Het College is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de buitenlandse bedrijven met wie appellanten in het onderhavige geval stellen zaken te hebben gedaan bij binnenlandse verhandeling geen bedrijfsgenoot zijn, noch dat sprake is van problemen bij de doorberekening.
Voor zover deze grief de doorberekening betreft over verkopen (transacties) die in het buitenland hebben plaatsgevonden, behoeft ze geen bespreking nu niet is gebleken van dergelijke verkopen in het buitenland.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de grief in al haar onderdelen geen doel treft.
2.3 Het College verklaart het beroep ongegrond.
2.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.