2. De beoordeling van het geschil
2.1 De heffingen zijn opgelegd op grond van de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2005, de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 2006, als gewijzigd bij de Wijziging Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2006, de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 2007/2, de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2008 en de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2009, zoals gewijzigd bij de Wijziging I Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2009 (hierna: Wijzigingsverordening).
Op grond van deze Verordeningen is appellante heffing verschuldigd over door haar verhandelde voor zover door haar gekweekte bloemkwekerijproducten. De heffing wordt opgelegd bij wege van een aanslag, na afloop van het heffingsjaar. Als blijkt dat de verstrekte gegevens (of een ambtshalve schatting) op basis waarvan de heffing is opgelegd, niet juist zijn, kan de opgelegde heffing worden herzien.
De verkoper heeft het recht aan de afnemers een in de Verordening bepaald (heffings)percentage van het verkoopbedrag in rekening te brengen. Als de verkoper van dat recht gebruik maakt, is de koper verplicht dit percentage dat hem in rekening wordt gebracht te voldoen.
In de Verordening 2009 was opgenomen in artikel 2 dat de heffing verschuldigd is over het jaar 2008. In de Wijzigingsverordening (gepubliceerd op 23 juli 2010) is 2008 vervangen door 2009.
In de Verordening PT algemene bepalingen 2007 is bepaald dat een boekencontrole kan plaatsvinden. De termijn waarover een boekencontrole zich uitstrekt is maximaal acht jaar, waarbij niet meer dan de vijf meest recente aangiftejaren worden gecontroleerd.
2.2 Omwille van de leesbaarheid heeft het College het standpunt van appellante en het standpunt van verweerder per onderdeel uiteengezet, gevolgd door de beoordeling van het College per onderdeel.
2.2.1 Heffing over 2005
Appellante betoogt dat er voor 2005 nog geen primitieve aanslag is opgelegd. Dat betekent volgens haar dat er niet alsnog een (navorderings)aanslag kan worden opgelegd. De bevoegdheid voor het opleggen van een aanslag was op de datum van de dagtekening -27 januari 2011- reeds verjaard, nu sinds de aanvang van de materiële belastingplicht meer dan vijf jaar is verstreken.
Verweerder stelt dat de grief dat geen primitieve heffingsnota’s zijn opgelegd en dat daarom geen navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd enkel van toepassing is op het jaar 2005. Ook over dat jaar is appellante echter heffing verschuldigd en kan PT derhalve een heffing opleggen. Het beroep op verjaring kan niet slagen, nu de termijn waarover de boekencontrole zich uitstrekt maximaal acht jaar is, waarbij niet meer dan de vijf meest recente aangiftejaren worden gecontroleerd. Dat is in deze zaak gebeurd.
Naar het oordeel van het College slaagt de grief van appellante niet. Verweerder heeft weliswaar nagelaten om na het doen van de aangifte over het jaar 2005 direct een heffing op te leggen aan appellante, maar dat neemt niet weg dat verweerder in 2011 alsnog gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een heffing over het jaar 2005. Anders dan door appellante is betoogd, is, zoals het College recent in een vergelijkbare zaak heeft overwogen in de uitspraak van 3 februari 2012 (LJN: BV5614), het fiscale regime rondom de verjaring in belastingzaken niet van toepassing. Bij gebreke van andere aanwijzingen in de Verordeningen moet voor het antwoord op de vraag of het opleggen van een heffing over 2005 nog mogelijk is in 2011, aansluiting worden gezocht bij de termijn van acht jaar die wordt gehanteerd bij een boekenonderzoek, zoals neergelegd in de Verordening algemene bepalingen 2007. Naar het oordeel van het College kan gelet op die termijn niet met succes worden gesteld dat het opleggen van een heffing zoals de onderhavige niet meer kon plaatsvinden.
2.2.2 Strijd met artikel 11 EVRM
Appellante stelt voorts dat aansluiting bij het Productschap in strijd is met artikel 11 EVRM. Verweerder brengt hiertegen in dat deze grief al veelvuldig is afgewezen door het College en ook hier niet slaagt.
Voor de beoordeling van deze grief verwijst het College naar overweging 5.1 van de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
2.2.3 HbAG-heffing en de onderhavige heffingsnota
Appellante heeft eveneens betoogd dat de heffingsnota’s onjuist zijn, omdat daarin ten onrechte de door appellante betaalde HbAG-heffing niet zichtbaar is gemaakt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de HbAG-heffing door het HbAG wordt opgelegd aan de kopers. Appellante heeft deze heffing niet afgedragen. De HbAG-heffing is dan ook geen onderdeel van het geschil.
Het College is van oordeel dat een heffingsnota de heffingsplichtige volledig inzicht moet geven en duidelijkheid te verschaffen over de bedragen die de heffingsplichtige op grond van de Verordening waarop de in de nota opgelegde heffing is gebaseerd, aan verweerder is verschuldigd. Anders dan appellante betoogt, behoort daar niet de HbAG-heffing toe. De HbAG-heffing dient dus ook geen deel uit te maken van de bestreden nota’s.
2.2.4 Doorberekening aan de koper
Door appellante zijn verder grieven geformuleerd die gericht zijn tegen de in de Verordening neergelegde bevoegdheid voor de verkoper om een percentage van het factuurbedrag door te berekenen.
Appellante stelt dat de in artikel 13 van de Verordeningen neergelegde mogelijkheid voor de verkoper om een percentage van het factuurbedrag door te berekenen aan de koper onverbindend dient te worden verklaard, omdat deze privaatrechtelijke elementen een onaanvaardbare doorkruising vormen van het publiekrechtelijke stelsel zoals dat is gegeven in artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo).
Van een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrechtelijke stelsel is volgens verweerder geen sprake. Appellante is gewoon een heffing verschuldigd. Wanneer zij ervoor kiest om via een veiling te verkopen, wordt privaatrechtelijk een deel van de heffing doorberekend aan de koper.
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet.
Los van de vraag wat de gevolgen voor de verkoper zijn bij onverbindendheid van het artikel in de Verordening dat de doorberekeningsmogelijkheid regelt, leidt het door appellante aangevoerde niet tot de conclusie dat sprake is van onverbindendheid. Artikel 126 Wbo biedt verweerder een ruime bevoegdheid voor het kiezen van de toepasselijke heffingssystematiek, waaronder mede moet worden begrepen de keuze van de groep van ondernemers aan wie de betreffende heffing in verband met de bestemming zal worden opgelegd. Verweerder heeft er in deze Verordening voor gekozen om de gehele heffing op de activiteiten van de verkoper te leggen en de verkoper de mogelijkheid te bieden een deel van de door hem verschuldigde heffing door te berekenen aan de koper. Indien de verkoper gebruik wil maken van deze mogelijkheid, zal dat zijn uitvoering moeten krijgen via privaatrechtelijke weg in de relatie tussen de verkoper en de koper. Anders dan appellante stelt, is het College van oordeel dat dit faciliteren van de verdeling van de door de verkoper verschuldigde heffingslast niet in strijd is met artikel 126 van de Wbo. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de gedachte achter de heffingssystematiek is te bewerkstelligen dat – ter evenwichtige verdeling van de heffingslast over de keten – ook andere schakels van de keten bijdragen aan heffing. Artikel 126 Wbo staat er niet aan in de weg dat verweerder met deze doorberekeningssystematiek dit doel probeert bereiken.
Appellante stelt eveneens dat de bevoegdheid tot doorberekening niet kan worden geëffectueerd in het gedeelte van het heffingsjaar waarin de heffingsverordening nog niet in werking is getreden. Verweerder stelt hiertegen over dat appellante bekend was met de doorberekeningssystematiek. Niet is gebleken dat zich problemen hebben voorgedaan. Er zijn voorts geen heffingen opgelegd op het moment dat er geen verbindende verordening was.
Met betrekking tot de grief dat er geen grondslag was voor de doorberekening in 2009 oordeelt het College - gelijk als in de uitspraak van 23 december 2011 in de zaak AWB 10/1283 t/m 10/1285 - dat een na aanvang van het heffingsjaar vastgestelde Verordening terugwerkende kracht kan hebben en aldus de doorberekening alsnog van een grondslag kan voorzien.
Appellante heeft voorts betoogd dat de last voor de verkoper bij binnenlandse verhandeling lager is dan die bij buitenlandse verhandeling – bij verkopen aan een buitenlandse afnemer kan niet worden doorberekend, terwijl aan de verkoper wel het volledige heffingspercentage wordt opgelegd – en dat dit in strijd is met het Europees recht. Volgens verweerder is er niet aan het buitenland geleverd, zodat ook deze grief niet kan leiden tot een gegrond beroep.
Het hiervoor weergegeven betoog van appellante, laat het College onbesproken. In het onderhavige geval gaat het niet om heffing in verband met de verkoop van bloemkwekerijproducten via buitenlandse veilingen. Ook is niet gebleken dat de heffing is opgelegd voor de verkoop van bloemkwekerijproducten op de buitenlandse markt op een andere wijze. Voor zover de grief ziet op de binnenlandse verhandeling aan een buitenlandse koper, geldt eveneens dat niet gebleken is van dergelijke verkopen, daargelaten de vraag of dergelijke situaties de door appellante gewenste uitkomst tot gevolg zou hebben.
2.2.5 Heffingsverordening 2009 en omzet over het jaar 2009
Appellante stelt tenslotte dat voor de omzet in 2009 geen heffingsverordening is vastgesteld, nu de Verordening 2009 betrekking heeft op de omzet van het jaar 2008 en niet op 2009. Aan de Wijzigingsverordening waarmee dit gebrek is hersteld, is ten onrechte terugwerkende kracht toegekend; hier doet zich immers strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor nu onduidelijk was dat de Verordening 2009 betrekking zou hebben op de omzet in 2009.
Verweerder heeft gesteld dat het gaat om een kennelijke schrijffout in de eerste Verordening 2009. Deze verschrijving is gerepareerd in de Wijzigingsverordening en heeft geen rechtsonzekerheid opgeleverd. Uit de toelichting en alle overige bepalingen van de Verordening zoals die luidde voor de Wijzigingsverordening was al duidelijk dat een heffing verschuldigd was over het jaar 2009.
Naar het oordeel van het College slaagt deze grief niet. De onderhavige zaak betreft onder meer een heffing die aan appellante is opgelegd over het jaar 2009. In de Verordening over 2009 zoals die luidde vóór de Wijzigingsverordening was in artikel 2 opgenomen dat de heffing is verschuldigd over het jaar 2008 en was de verschuldigdheid over de omzet van 2009 - anders dan verweerder lijkt te suggereren - niet te baseren op Verordening 2009. Met de Wijzigingsverordening heeft verweerder alsnog de grondslag van de heffing bepaalt op de omzet over het jaar 2009. De vraag rijst of de terugwerkende kracht van die Wijzigingsverordening strijd oplevert met het rechtszekerheidsbeginsel. Het College beantwoordt die vraag ontkennend. Voor appellante was voorzienbaar dat ook heffing zou zijn verschuldigd over de omzet uit 2009.Daarvoor is van belang dat de Verordening 2008 reeds betrekking had op de omzet over het jaar 2008 en dat dit systeem (de omzet is verschuldigd over het jaar waarop de naam van de Verordening betrekking heeft) ook in voorgaande jaren werd gehanteerd. Daarnaast blijkt ook uit het aangifteformulier dat het gaat om de omzet over 2009. Uit de aangifte blijkt bovendien niet dat appellante door artikel 2 zoals dat luidde voor de Wijzigingsverordening op het verkeerde been is gezet en alsnog de omzet over 2008 heeft opgegeven; in de aangifte over 2009 heeft appellante immers een andere omzet opgegeven dan zij in 2008 opgaf.
2.3 Het College verklaart het beroep ongegrond.
2.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.