2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe werd overwogen dat een bedrijf dat werkzaamheden verricht of laat verrichten, die vallen onder de werkingssfeer van het Bedrijfschap, dient te worden geregistreerd. Uit het profiel op www.marktplaats.nl en de website vloerleggers.blogspot.com (http://vloerleggers.blogspot.com/2010/12/uw-gietvloer-betonvloer-specialist-in.html) is gebleken dat appellante zich bedrijfsmatig, krachtens aanneming van werk, bezighoudt met het (doen) aanbrengen en/of bewerken van vloeren.
2.3 Appellante stelt dat zij als Web Productions staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Daaruit valt af te leiden dat het bedrijf websites produceert. Daarnaast verkoopt appellante verf, ook aan schilders. Het enkele feit dat deze schilders ook vloeren schilderen mag in haar ogen niet leiden tot de conclusie dat appellante een vloerenverwerkingsbedrijf is. Vloerverwerkingsbedrijven nemen geen werk aan van appellante, appellante helpt particulieren slechts door te wijzen op een schilder. Dit vermeldt appellante ook op haar websites en advertenties. De advertenties waaruit verweerder een andere conclusie heeft getrokken, zijn direct verwijderd toen bleek dat sprake is van onjuiste informatie.
2.4 Naar aanleiding van de beschikking heropening heeft verweerder naar voren gebracht dat appellante niet valt onder artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit, zo is gebleken uit de door appellante overgelegde accountantsverklaring. Appellante behoort derhalve niet ingeschreven te staan bij het Bedrijfschap Afbouw en daarom is besloten om het bedrijf weer uit te schrijven. De openbare uitingen van appellante zijn echter zodanig onzorgvuldig dat er voldoende aanleiding was om het bedrijf in 2011 in te schrijven en een heffing op te leggen. Verweerder verzoekt het College dan ook te besluiten dat het bedrijf niet valt onder de werkingssfeer van verweerder alsmede dat de heffing – gelet op het onzorgvuldig handelen van appellante – terecht is opgelegd.
2.5 Appellante stelt in haar reactie van 6 juli 2012 dat de heffing niet in stand kan blijven nu verweerder heeft erkend dat appellante niet valt onder de werkingssfeer van verweerder. Verweerders stelling dat er onduidelijkheid is geschapen door appellante kan geen stand houden nu een inschrijving gebaseerd dient te zijn op de feitelijke werkzaamheden en niet op basis van vermoedens en aannames tot stand zou mogen komen. Verweerder dient daartoe onderzoek te doen.
2.6 Vooropgesteld moet worden dat in deze zaak de handhaving van beslissing tot registratie in het bestreden besluit ter toetsing voorligt. Niet meer in geschil is dat appellante geen werkzaamheden verricht die vallen onder de werkingssfeer van verweerder. Dat brengt met zich mee dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
2.7 Hoewel het besluit tot het opleggen van de heffing in het onderhavige geval niet ter toetsing voorligt, ziet het College in het door verweerder aangevoerde en gelet op het belang van appellante aanleiding ten overvloede het volgende te overwegen. Heffingen mogen door verweerder alleen worden opgelegd aan ondernemingen waarvoor het bedrijfschap is ingesteld. Met andere woorden: aan ondernemingen die werkzaamheden verrichten die vallen onder artikel 2, eerste lid van het Instellingsbesluit. Zoals uit de voorgaande alinea blijkt is daarvan in dit geval geen sprake. Dat betekent dat in dit geval evenmin sprake kan zijn van het opleggen van een heffing aan appellante. Of de openbare uitingen van appellante op grond waarvan verweerder eerder is overgegaan tot registratie onzorgvuldig waren, doet hieraan niet af. Het een en ander maakt verklaarbaar waarom verweerder destijds tot registratie is overgegaan, maar neemt niet weg dat na een onderzoek naar de feitelijke werkzaamheden gebleken is dat dit besluit ten onrechte is genomen.
2.8 Het in 2.6 overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is wegens strijd met artikelen 2 en 3 van het Instellingbesluit. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.9 Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten.
Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 437,-- per punt).
De reiskosten van M.R. Frie en R.L. Batteram worden gelet op artikel 2, eerste lid onder c van het Besluit proceskosten bestuursrecht juncto artikel 11 van het Besluit tarieven in strafzaken op basis van openbaar vervoer voor twee personen vastgesteld op € 53,60 (retour NS tweede klasse Almere-Den Haag).
De verletkosten worden met in achtneming van artikel 1, eerste lid, onder d van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een totaal van € 120,- voor het tijdverzuim van 3 uur voor de heen- en terugreis alsmede het bijwonen van de zitting. Daarbij is uitgegaan van een bedrag van € 40,- per uur, hetgeen overeenkomt met het uurtarief dat uit het verzoek proceskostenvergoeding volgt.
De extra kosten ter hoogte van € 320,-- die zouden zijn gemaakt ter voorbereiding van de zaak komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.