3.4 Het College gaat allereerst in op de stelling van appellanten dat betrokkene in de afgelopen jaren, naar het College begrijpt tot en met het boekjaar 2008, geen gehoor heeft gegeven aan hun verzoek om mondelinge overeenkomsten tussen F en zogenoemde verbonden partijen schriftelijk vast te leggen. Het College is van oordeel dat betrokkene niet kon worden gehouden om dergelijke werkzaamheden te verrichten, omdat deze geen verband houden met de in de samenstellingsopdracht van 8 maart 2006 overeengekomen taken. Deze stelling faalt derhalve.
3.5 Appellanten hebben voorts in beroep aangevoerd, samengevat weergegeven, dat betrokkene in verband met zijn brief van 18 juni 2009 en een door hem opgestelde conceptjaarrekening 2008 van F onjuiste informatie heeft verstrekt en informatie heeft achtergehouden. Voorts zou betrokkene hebben nagelaten de bestuurder van F er op te wijzen dat de oproep van 9 april 2009 voor de algemene vergadering van aandeelhouders niet voldoet aan de statutaire eisen van F. Ten slotte stellen appellanten dat blijkens een e-mail van 18 mei 2009 betrokkene ten onrechte heeft gesuggereerd dat appellante sub 3 een liquidatiewens had en hij appellant sub 4 ten onrechte heeft beschuldigd van fraude.
3.6 Ten aanzien van deze stellingen stelt het College voorop dat volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld in de uitspraken van 1 december 2011, www.rechtspraak.nl, AWB 09/1092, LJN: BU7259, van 5 juli 2011, AWB 09/1260, LJN: BR5456 en van 23 juni 2011, AWB 09/1428, LJN: BR2918), het in een tuchtrechtprocedure als de onderhavige in beginsel op de weg van de klager (in dit geval: appellanten) ligt een klacht te motiveren en zo nodig met bewijs te onderbouwen.
Het College zal hierna separaat op de betreffende stellingen ingaan.
3.7 Ten aanzien van hetgeen appellanten hebben gesteld omtrent de brief van betrokkene van 18 juni 2009 overweegt het College dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene hieromtrent een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
Het College is van oordeel dat betrokkene met deze brief slechts nadere uitvoering heeft willen geven aan de ingevolge de paragrafen 11 en 12 COS 4410 op hem rustende taak (nadere) informatie te verkrijgen bij het opstellen van de jaarrekening 2008 van F. Daarbij acht het College, anders dan appellanten stellen, het niet onbegrijpelijk dat betrokkene zich in deze brief op het standpunt heeft gesteld dat de continuïteit van F mogelijk in het geding is en dat in dat licht duidelijkheid dient te worden verkregen in de te hanteren waarderingsgrondslagen voor de jaarrekening 2008 van F. Appellanten hebben immers zelf in hun klaagschrift gewag gemaakt van het conflict tussen G en appellant sub 4 en voorts staat vast dat pogingen om de hiermee verband houdende impasse binnen F op te lossen op 18 mei 2009 – en dus voorafgaande aan de brief van 18 juni 2009 – waren gestrand.
Voorts hebben appellanten aan de orde gesteld de passage in genoemde brief van 18 juni 2009 dat appellante sub 3 de vergadering van 20 april 2009 heeft geannuleerd en zij een nieuwe datum zal voorstellen. Het College constateert met appellanten dat deze passage niet strookt met het bericht van verhindering van appellant sub 4 namens appellante sub 3 van 10 april 2009 voor deze vergadering en waarin niet blijkt dat laatstgenoemde een voorstel zal doen voor een nieuwe vergaderdatum. Echter, ter zitting bij de accountantskamer heeft betrokkene verklaard dat hij dit bericht niet kende voordat hij deze als bijlage bij het klaagschrift heeft aangetroffen. Het College ziet geen aanleiding om betrokkene hierin niet te volgen, omdat dit bericht niet (tevens) geadresseerd is aan betrokkene en appellanten ook anderszins niet aannemelijk hebben weten te maken dat betrokkene ten tijde van zijn brief van 18 juni 2009 van dit bericht op de hoogte moet zijn geweest. Dat betrokkene volgens appellanten hierover ter zitting bij de accountantskamer zou hebben gelogen ontbeert feitelijke grondslag.
Voorts hebben appellanten in beroep in verband met de gewraakte passage een verslag van de algemene vergadering van aandeelhouders op 20 april 2009 overgelegd en er op gewezen dat deze vergadering wel degelijk is doorgegaan – en niet door toedoen van appellant sub 4 is geannuleerd – en waarin voorts is vermeld dat de aanwezige aandeelhouders van F genoemde conceptjaarrekening 2008 hebben goedgekeurd. In reactie hierop heeft betrokkene ontkend dit verslag eerder te hebben gezien. Het College volgt betrokkene ook op dit punt, aangezien appellanten het tegendeel niet aannemelijk hebben weten te maken en hierbij in aanmerking wordt genomen dat blijkens dit verslag betrokkene niet op deze vergadering aanwezig was.
Aangezien bovenal niet valt in te zien op welke wijze betrokkene met de gewraakte, achteraf onjuist gebleken, passage in deze brief de belangen van appellante sub 3 als aandeelhouder van F heeft benadeeld, valt naar het oordeel van het College hem ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.
3.8 In verband met de algemene aandeelhoudersvergadering van 20 april 2009 stellen appellanten voorts dat betrokkene de bestuurder van F ten onrechte niet er op heeft gewezen dat de oproep van 9 april 2009 niet voldoet aan de statutaire eisen van F. Deze stelling treft geen doel. Dienaangaande overweegt het College dat een dergelijke informatieverplichting van betrokkene niet is te herleiden tot de in de samenstellingsopdracht overeengekomen taken. Wat betreft werkzaamheden in het kader van een algemene aandeelhoudersvergadering is in genoemde opdracht slechts opgenomen dat betrokkene de notulen verzorgt.
3.9 Ten aanzien van de conceptjaarrekening 2008 van F stellen appellanten dat betrokkene hierin en ook daarna heeft nagelaten hen informatie te verstrekken omtrent de continuïteit van F.
Dienaangaande stelt het College voorop dat ten tijde van de indiening van de klacht betrokkene geen samenstellingsverklaring had afgegeven voor genoemde conceptjaarrekening en hij het voorbehoud had gemaakt, als vermeld in genoemde brief van 4 augustus 2009, dat het niet ondenkbaar is dat de definitieve versie van deze jaarrekening materieel afwijkt van dit concept en deze nog niet door de directie van F is geaccordeerd. Het College is van oordeel dat, in aanmerking nemende dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de samenstellingsverklaring neergelegde informatie primair ligt bij de opdrachtgever daarvan (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2008, LJN:BF0236 en van 17 mei 2011, LJN:BQ6503), onder deze omstandigheden, waarin zelfs (nog) geen samenstellingsverklaring was afgegeven, betrokkene in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor onjuiste of onvolledige informatie in deze conceptjaarrekening.
Voorts is naar het oordeel van het College niet gebleken dat betrokkene destijds laakbaar heeft gehandeld door bij e-mail van 10 augustus 2009 te volstaan met de reactie dat hij later terugkomt op het verzoek van appellanten om aanvullende informatie. Immers, van een verplichting voor betrokkene om rechtstreeks aan de aandeelhouders dan wel derden (aanvullende) informatie (omtrent jaarstukken) te verschaffen, is geen sprake. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gelet op het verhandelde ter zitting bij het College niet in geschil is dat ingevolge artikel 12, tweede lid, van de statuten van F op betrokkene alleen de verplichting rust verslag omtrent zijn onderzoek uit te brengen aan de directie van F.
De hierop betrekking hebbende stellingen falen eveneens.
3.10 Ten aanzien van de stelling van appellanten dat betrokkene in zijn e-mail van 18 mei 2009 ten onrechte suggereert dat appellant sub 4 een liquidatiewens had en hem voorts ten onrechte heeft beschuldigd van fraude, overweegt het College als volgt.
Het College stelt voorop dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de handelwijze van betrokkene, zoals blijkt uit deze e-mail, voortvloeit uit een gezamenlijk streven van de aandeelhouders van F een oplossing te vinden voor hun onderlinge conflict, in het bijzonder tussen aandeelhoudsters H B.V. en appellante sub 3. Om een oplossing te bereiken is op 15 mei 2009 een overleg gehouden waarbij de aandeelhouders afzonderlijk werden vertegenwoordigd door adviseurs als hiervoor vermeld onder 3.2. Gesteld noch gebleken is dat de inschakeling van betrokkene als adviseur van H B.V. bij de andere aandeelhouders of hun adviseurs op bezwaren heeft gestuit. Niet in geschil is voorts dat de adviseurs in hun overleg het erover eens waren geworden dat het de meest aantrekkelijke optie was eerst de waarde van F onder de aandeelhouders te verdelen op basis van de geldende aandelenverhoudingen en dat vervolgens tot liquidatie van de vennootschap zou worden overgegaan. Blijkens de e-mail van 18 mei 2009 is namens aandeelhoudster H B.V. de waarde van F bepaald en aan appellant sub 2 (als vertegenwoordiger van aandeelhouder appellante sub 3) voorgesteld onder voorwaarden direct € 5.000 uit te betalen als voorschot op de totale toekomstige financiële afwikkeling.
Onder deze omstandigheden ziet het College geen aanknopingspunten voor het tuchtrechtelijk verwijt dat betrokkene met deze e-mail er van blijk heeft gegeven te hebben gehandeld uit een verbondenheid met H B.V. (lees: G) en daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de andere aandeelhouders van F, appellante sub 3 in het bijzonder (lees: appellant sub 4).
De stelling van appellanten dat betrokkene in deze e-mail suggereert dat appellante sub 4 een liquidatiewens heeft mist feitelijke grondslag. Immers, uit deze e-mail blijkt slechts dat liquidatie van F door de adviseurs als de meest aantrekkelijke optie wordt gezien en wordt hierin alleen over een liquiditeitswens van appellant sub 4 gerept. Overigens bevreemdt deze stelling van appellanten het College, omdat uit de reactie van appellanten op het voorstel van eveneens 18 mei 2009 veeleer blijkt dat, hoewel zij niet akkoord gaan met dit voorstel, zij wel instemmen met het uitgangspunt F te liquideren. Voorts mist feitelijke grondslag de stelling van appellanten dat betrokkene in deze e-mail appellant sub 4 beschuldigt van fraude, waarbij wordt gedoeld op de term ‘greep uit de kas’. Ter zitting van het College is immers komen vast te staan dat deze term door de aandeelhouders zelf is geformuleerd als een discussiepunt om de waarde van F te kunnen vaststellen. Niet is gebleken dat betrokkene met die term een beschuldiging heeft bedoelen te maken naar appellant sub 4.
3.11 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt het College tot de conclusie dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene is tekortgeschoten als vermeld in de klacht. De accountantskamer heeft de klacht dan ook terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep is ongegrond.
3.12 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.