ECLI:NL:CBB:2012:BY0497

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/785
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schadevergoeding voor gedode geiten op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 september 2012 uitspraak gedaan over de tegemoetkoming in schadevergoeding voor een maatschap die geiten had moeten doden op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De appellante, een maatschap te B, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, die op 21 april 2011 een tegemoetkoming in de schade had toegekend na hertaxatie van de gedode geiten. De appellante stelde dat de waardevaststelling door deskundige Dilven ten onrechte niet was meegenomen in de beslissing van de Staatssecretaris. Het College oordeelde dat de Staatssecretaris de waardevaststelling van Dilven niet in redelijkheid buiten beschouwing had kunnen laten. Het College stelde vast dat de waardevaststellingen van de deskundigen onderling verschilden en dat de Staatssecretaris in dat geval het gemiddelde van de verschillende waarderingen had moeten hanteren. Het College vernietigde het bestreden besluit en stelde de tegemoetkoming in de schade vast op € 181.096,43, na aftrek van BTW. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 874,-, en het door appellante betaalde griffierecht van € 302,- werd vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/785 6 september 2012
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. H.A. Gooskens, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.G.B. Brons, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 21 april 2011 heeft verweerder appellante, vanwege het doden van haar geiten op 22 december 2009 en 9 februari 2010, na hertaxatie op 28 oktober 2010, een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren toegekend.
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft verweerder het hiertegen gericht bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 oktober 2011, bij het College binnengekomen op 4 oktober 2011, beroep ingesteld. Bij brief van 31 oktober 2011 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 28 december 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 16 maart 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn verschenen bij genoemde gemachtigden. Voor appellante zijn voorts verschenen A en ing. H.A.J. Dilven (hierna: Dilven). Voor verweerder zijn voorts verschenen ir. P.L.M. van Horne, werkzaam bij het Landbouw Economisch Instituut (hierna: LEI), A.F. Hilderink (hierna: Hilderink), werkzaam als taxateur bij DLV Advies Intensief B.V. en mr. M.W.G. Habets, werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
" Artikel 15
(…)
2. Een besmettelijke dierziekte kan worden aangewezen, indien:
a. de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kan worden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen;
(…)
c. de ziekte naar het oordeel van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
(…)
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren.
(…)
Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood.
(…)
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand,
(…)
Artikel 87
Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood (...), wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
1. Dit artikel is van toepassing op de waardevaststelling van dieren, producten en voorwerpen ten aanzien waarvan geen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 87a, 87b en 87c.
2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.
3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter in het kanton waar de dieren, bedoeld in artikel 87, zijn gedood (…) drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
4. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen.
(…)"
2.2 Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten en omstandigheden
- Gelet op de opgelegde maatregel tot doding van de geiten van appellante heeft op 21 december 2009 en 9 februari 2010 een waardebepaling van die geiten plaatsgevonden. Blijkens de taxatierapporten is de waarde bepaald op respectievelijk € 147.421,75 (incl. btw) en € 32.565,50 (incl. btw).
- Bij brief van 22 april 2010 heeft verweerder de kantonrechter verzocht om benoeming van drie deskundigen teneinde de door appellante verzochte hertaxatie te kunnen uitvoeren.
- Bij beschikking van 13 augustus 2010 heeft de kantonrechter tot deskundigen benoemd A.M.M. Habets, V.S.A.H. Lemmers en Dilven voornoemd.
- Op 28 oktober 2010 heeft de hertaxatie plaatsgevonden. Blijkens het taxatieformulier hebben deskundigen Habets en Lemmers de waarde bepaald op € 179.987,25 (incl. btw). Deskundige Dilven heeft de waarde bepaald op € 213.084,16 (incl. btw).
- Bij besluit van 21 april 2011 heeft verweerder, uitgaande van de waardebepaling door Habets en Lammers, de waarde bepaald op € 181.401,25 (inclusief BTW) en, na aftrek van BTW, de tegemoetkoming in de schade vastgesteld op
€ 171.133,27.
- Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 In geschil staat centraal de vraag of verweerder bij het besluit waarbij de tegemoetkoming in de schade van de gedode geiten op grond van artikel 86 Gwd is vastgesteld, de waardevaststelling door deskundige Dilven voornoemd in redelijkheid buiten beschouwing heeft kunnen laten. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
3.2 Volgens verweerder wordt met het begrip waarde zoals neergelegd in artikel 86, tweede lid, Gwd de marktwaarde bedoeld. Verweerder wijst in dit verband op Verordening (EG) nr. 349/2005 van de Commissie tot vaststelling van voorschriften inzake de communautaire financiering van de in de beschikking 90/424/EEG van de Raad bedoelde urgente maatregelen ter bestrijding van bepaalde dierziekten. Hieruit volgt volgens verweerder dat de verkoopwaarde van de geiten bepalend is voor hoogte van de tegemoetkoming. Dilven heeft volgens verweerder bij de hertaxatie omstandigheden betrokken die geen betrekking hebben op de verkoopwaarde, maar veeleer moeten worden aangemerkt als bedrijfsinterne omstandigheden dan wel als gevolgschade moet worden beschouwd. Zo is de omstandigheid dat de bedrijfsvoering van appellante duurzaam is en de dieren daardoor een hogere leeftijd bereiken en voor het bedrijf nog een hoge gebruikswaarde hebben volgens verweerder niet van invloed op de marktwaarde van een geit. Met de melkproductie van de geruimde geiten is al rekening gehouden door de melkopbrengsttoeslag in de waardetabel. Dilven heeft voorts volgens verweerder ten onrechte de afwaardering van de geiten in de waardetabel aangepast van een afwaardering per jaar naar een afwaardering per dag. Dilven stelt in dit verband ten onrechte dat de categorieën in de waardetabel zijn gebaseerd op het moment van lammeren. Verweerder wijst er op dat de waardetabel is opgesteld om voor alle dieren in een leeftijdscategorie een waarde weer te geven. Om die reden is er, zoals bij alle waardetabellen voor melkvee gebruikelijk is, uitgegaan van gemiddelde waarden. Dilven heeft eveneens ten onrechte het eiwitpercentage in de melk als factor betrokken bij de marktwaarde van de geiten. Bij de handel in geiten is in de eerste plaats de hoeveelheid kilogrammen melk bepalend voor de marktwaardebepaling. Tot slot heeft Dilven de marktwaarde van de geruimde geiten verhoogd met de kosten van kunstmatige inseminatie. De marktwaarde wordt echter niet bepaald door de wijze waarop geiten verwekt zijn en de kosten die daarmee gemoeid zijn geweest. Aangezien Dilven niet volgens het marktwaardeprincipe heeft getaxeerd, is deze waardevaststelling in strijd met artikel 86 Gwd opgesteld. Volgens verweerder kan deze daarom in redelijkheid niet aan de tegemoetkoming in de schade ten grondslag worden gelegd.
3.3 Appellante is van mening dat verweerder ten onrechte de waardevaststelling van deskundige Dilven buiten beschouwing heeft gelaten. Dilven heeft bij zijn waardevaststelling de waardetabel "Waardetabel 1, hoogdrachtige geiten en dekbokken marktconforme bedragen" van 17 december 2009 van het LEI (hierna: waardetabel) gehanteerd en is daar, op bepaalde punten, gemotiveerd van afgeweken.
3.4 Het College stelt vast dat de waardevaststellingen van de deskundigen van elkaar verschillen. Ingevolge artikel 88, vierde lid, Gwd dient verweerder in een dergelijk geval bij het besluit tot toekenning van de tegemoetkoming in de schade uit te gaan van het gemiddelde van de verschillende waarderingen. Met inachtneming van vaste jurisprudentie van het College - onder meer neergelegd in de uitspraak van 11 maart 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN BC6530 - kan verweerder slechts in uitzonderlijke gevallen van de waardestelling door deskundigen afwijken. Dat zal het geval kunnen zijn, indien de vaststelling van de waarde hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is dat verweerder in redelijkheid deze waardevaststelling niet aan verdere besluiten ten grondslag kan leggen. Voorts zal voor verweerder aanleiding kunnen bestaan van de waardevaststelling door de deskundigen af te wijken, indien deze waardevaststelling klaarblijkelijk in strijd met enig wettelijk voorschrift tot stand is gekomen, dan wel aan die vaststelling klaarblijkelijk een onjuiste voorstelling van de feiten ten grondslag heeft gelegen.
3.5 De waardetabel, die het LEI in opdracht van verweerder heeft opgesteld, vermeldt onder meer het volgende. Als basis is gehanteerd het bedrijf met een gemiddelde melkproductie per geit van 800 kg per jaar. Daarbij wordt uitgegaan van een marktwaarde van een hoogdrachtige geit met een jaarlijkse melkproductie van 800 kg. Bekend is dat de gemiddelde marktprijzen van een verhandeld geitenlam in de leeftijd van 7 maanden vlak voor het uitbreken van de crisis varieerden van € 275,- tot € 300,-. Opgemerkt wordt dat deze bedragen afkomstig zijn van een beperkt aantal transacties. Voorts is rekening gehouden met de kosten van het voeren tot aan het moment van aflammeren, alsook met het gegeven dat veelal dieren met een geringer productiepotentieel aangeboden worden. De marktwaarde voor een hoogdrachtige geit, jonger dan 1 jaar, op een bedrijf met een melkproductie per geit van 800 kg per jaar, is aldus vastgesteld op € 325,-. De waarde van een hoogdrachtige geit tussen de 1 en 2 jaar is eveneens herleid tot
€ 325,-, waarbij geldt dat de afschrijving op basis van leeftijd wordt gecompenseerd door het selectie-effect Voor de overige leeftijdscategorieën wordt de marktwaarde telkens met € 50,- a € 60,- afgewaardeerd. Een hoogdrachtige geit tussen de 2 en 3 jaar heeft een marktwaarde van € 275,-. Een hoogdrachtige geit tussen de 3 en 4 jaar heeft een marktwaarde van € 215,-. De marktwaarde van een hoogdrachtige geit ouder dan 4 jaar is bepaald op € 155,-. Daarbij is rekening gehouden met de slachtwaarde van € 25,-, een verwacht saldo van de resterende melkproductie tot en met afvoer en de waarde van de ongeboren lammeren. Overige aspecten waarmee volgens de waardetabel rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de marktwaarde zijn: de melkproductie per bedrijf, de bedrijfsgezondheidstatus en het al of niet hebben van een biologische houderij.
Ter zitting van het College heeft P.L.M. van Horne, werkzaam bij het LEI (hierna: Van Horne) desgevraagd te kennen gegeven dat er een zeer beperkte markt bestaat voor geiten, in die zin dat er nauwelijks geiten worden verhandeld, zodat het LEI zich heeft moeten baseren op een beperkt aantal transacties, alsmede dat het LEI wat betreft de bepaling van de marktwaarde de bedragen aan de hoge kant, dat wil zeggen ten positieve voor de geitenhouder, heeft vastgesteld. Voorts hebben Van Horne en taxateur Hilderink ter zitting desgevraagd bevestigd dat de melkproductie van een geit bepalend is voor de marktwaarde.
3.6 Het College overweegt dat de (door de kantonrechter benoemde) deskundigen bij een waardevaststelling de waardetabel als uitgangspunt nemen, en dat zij gemotiveerd van de bedragen genoemd in de waardetabel kunnen afwijken. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat aan taxatiewerk in algemene zin het bestaan van een zeker verschil van inzicht tussen taxateurs inherent is, met name in het geval dat er geen of nauwelijks markttransacties plaatsvinden.
Uit het taxatierapport blijkt dat deskundige Dilven aanleiding heeft gezien om een van de waardetabel afwijkende – hogere – waarde per geit te hanteren door – gemotiveerd – een aantal aanvullende factoren in de waardebepaling te betrekken. Naar het oordeel van het College is niet vast komen te staan dat het hier gaat om factoren die op grond van de Gwd of enig ander wettelijk voorschrift niet zouden mogen worden betrokken bij de bepaling van de waarde. Het College acht de waardevaststelling op basis van – mede – deze factoren evenmin zozeer indruisen tegen hetgeen redelijk en billijk is dat deze factoren in redelijkheid niet bij de waardevaststelling mogen worden betrokken. Daarbij neemt het College in aanmerking dat representatieve marktwaardegegevens in dit geval ontbreken en de waardetabel van een summiere onderbouwing is voorzien.
3.7 Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, Awb zelf in de zaak voorzien en onder verwijzing naar artikel 88, vierde lid, Gwd, de waardevaststellingen middelen. Gelet hierop bedraagt deze waardevaststelling € 191.962,22 (incl. btw) ((€ 181.401,25 + € 181.401,25 + € 213.084,16) : 3 = € 191.962,22). Na aftrek van BTW bedraagt de tegemoetkoming in de schade € 181.096,43.
3.8 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 874,-, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 437,-.
4. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 21 april 2011 en stelt de aan appellante uit te keren tegemoetkoming in de schade vast op
€ 181.096,43 (zegge: honderdeenentachtigduizendzesennegentig euro en drieënveertig eurocent);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante welke worden vastgesteld op € 874,- (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,- (zegge: driehonderdtwee euro)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E. Dijt, mr. M. van Duuren en mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2012.
w.g. E. Dijt w.g. P.M. Beishuizen