5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient allereerst de vraag te beantwoorden of het bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Het beroep richt zich tegen de in § 2.2 geciteerde brief van verweerster van 6 mei 2011, die door appellanten wordt gezien als beslissing op bezwaar. In de brief van 6 mei 2011 heeft verweerster een toelichting gegeven op haar brief van 27 april 2011 aan de raadsman van appellanten, eveneens geciteerd in § 2.2, en heeft verweerster wederom bewijsstukken verzocht. Bij de brief van 27 april 2011 heeft verweerster de opgaven tot inschrijving in het handelsregister van de ontbinding van E en C aan hun raadsman geretourneerd. In de brief heeft verweerster onder verwijzing naar artikel 4, eerste en tweede lid, en artikel 5, tweede lid, onder e, Hrb, gevraagd bewijs te overleggen dat E geen schulden heeft, bij voorkeur in de vorm van een liquidatiebalans of, indien dit niet mogelijk is, een verklaring van de raadsman van E dat de schulden de baten niet overtreffen. Voor wat betreft C is vermeld dat het einde van deze stichting volgens verweerster samenhangt met het einde van de rechtspersoon E, omdat zij de aandelen in haar bezit heeft, wat volgens verweerster de reden is dat zij de opgaaf niet heeft kunnen verwerken.
Het betoog van appellanten dat de brief van 27 april 2011 is geschreven op grond van de regeling in de artikelen 34, 35 en 38 Hrw kan niet worden gevolgd. Uit het vorenstaande blijkt dat de brief van 27 april 2011 is geschreven in het kader van het onderzoek van verweerster op grond van artikel 4, eerste lid, Hrb naar de juistheid van de opgaven tot inschrijving van appellanten van 21 april 2011, waarbij verweerster op grond van artikel 4, tweede lid, Hrb om nadere bewijsstukken heeft gevraagd en de opgaven op grond van artikel 5, derde lid, Hrb aan de raadsman van appellanten heeft geretourneerd. Deze brief kan derhalve, anders dan appellanten stellen, niet worden aangemerkt als weigering om de opgaven in te schrijven, maar is een beslissing als bedoeld in artikel 6:3 Awb inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit, te weten het besluit over de inschrijving van de opgaven. Ditzelfde geldt voor de brief van verweerster van 6 mei 2011, die dezelfde strekking heeft als de brief van 27 april 2011.
Gelet hierop staat tegen de beslissingen van 27 april en/of 6 mei 2011 slechts bezwaar en beroep open indien deze beslissingen appellanten los van het voor te bereiden besluit over de inschrijving van de opgaven rechtstreeks in hun belang treffen. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu de inhoud van deze beslissingen – het door verweerster noodzakelijk geachte bewijs dat E geen schulden heeft – in bezwaar en eventueel beroep tegen het besluit over de inschrijving van de opgaven kan worden aangevochten. Derhalve staan op grond van artikel 6:3 Awb geen rechtsmiddelen open tegen de beslissingen van 27 april 2011 en 6 mei 2011, zodat het College niet bevoegd is kennis te nemen van het beroep, voor zover het is gericht tegen de brief van 6 mei 2011.
5.3 Bij het in § 2.2 genoemde besluit van 5 juli 2011 heeft verweerster beslist over de opgaven tot inschrijving van 21 april 2011. Dit is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb waartegen, nadat daartegen bezwaar is gemaakt, beroep openstaat. Appellanten hebben bij voormelde brief van 11 juli 2011 aan het College meegedeeld dat het ingestelde beroep van 16 juni 2011 zich tevens richt tegen het besluit van 5 juli 2011. Verweerster heeft in het verweerschrift gesteld dat zij de brief van 11 juli 2011 opvat als een verzoek tot rechtsreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, eerste lid, Awb tegen haar besluit van 5 juli 2011, waarmee zij heeft ingestemd door middel van de rechtsmiddelenverwijzing in dat besluit, te weten de vermelding dat daartegen beroep bij het College kan worden ingesteld. Deze stelling van verweerster kan niet worden gevolgd, nu dat in strijd zou komen met de voorwaarden die artikel 7:1a Awb stelt aan het instellen van rechtstreeks beroep. Die houden in, voor zover hier van belang, dat het verzoek tot het instemmen met rechtstreeks beroep wordt gedaan in het bezwaarschrift aan het bestuursorgaan, dat het bestuursorgaan op dat verzoek een beslissing neemt en, indien het met het verzoek instemt, het bezwaarschrift doorzendt aan de bevoegde rechter. Aan geen van die voorwaarden is in dit geval voldaan.
Nu appellanten in de brief van 11 juli 2011 aangeven dat zij zich niet kunnen verenigen met het besluit van 5 juli 2011, merkt het College deze brief aan als een beroepschrift tegen dat besluit en zal dit, nu tegen dat besluit eerst bezwaar moet worden gemaakt, op de voet van artikel 6:15 Awb ter behandeling als bezwaarschrift doorzenden aan verweerster en het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 5 juli 2011, niet-ontvankelijk verklaren.
5.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.