5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Het verzoek strekt er toe het besluit van 29 augustus 2012 te schorsen en de in beslag genomen dieren aan verzoeker terug te geven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, omdat de kosten van opvang van de dieren per dag stijgen.
5.3 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht vastgesteld dat verzoeker artikel 36 en 37 van de Gwd heeft overtreden.
De diergeneeskundige verklaring bevat een uitgebreide beschrijving van de situatie waarin de dieren op 14 augustus 2012 zijn aangetroffen en van de conclusies die door de toezichthoudende dierenartsen daaraan zijn verbonden. Het ontbreekt de dieren aan - samengevat weergegeven - op de diersoort afgestemde huisvesting, voer en (schoon) drinkwater. De combinatie van geen gepaste huisvesting, overbevolking en een zeer slechte hygiëne leidt voorts tot een hoog risico voor de gezondheid van de dieren.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker de bevindingen en conclusies van deze deskundigen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De verklaringen van H en I kunnen niet aan de bevindingen en conclusies van de dierenartsen afdoen, reeds omdat deze verklaringen geen beschrijving bevatten van de situatie van de dieren op 14 augustus 2012. Ook de eigen verklaring van verzoeker biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van de diergeneeskundige verklaring te twijfelen.
Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat de dierenartsen geen deskundigen zijn op het gebied van de soorten dieren die in beslag zijn genomen, overweegt de voorzieningenrechter dat - wat daarvan verder ook zij - de conclusies die de dierenartsen aan hun bevindingen hebben verbonden zien op de hygiëne van het huis van verzoeker, de huisvesting van de dieren en de voedingsituatie van de dieren in zijn algemeenheid en niet specifiek zien op de soort dieren. Bovendien heeft F voornoemd, die op verzoek van de dierenartsen op 14 augustus 2012 ter plaatse is gekomen en die een ruime ervaring heeft met de verzorging en opvang van reptielen en amfibieën, de bevindingen van 14 augustus 2012 en conclusies van de dierenartsen blijkens zijn verklaring van 10 december 2012 onderschreven.
5.4 De stelling van verzoeker dat verweerder hem heeft geprobeerd klem te zetten, waarbij verzoeker wijst op een tweetal stukken, leidt niet tot het oordeel dat het bestuursdwangbesluit onrechtmatig is.
Voor zover verzoeker stelt dat uit het stuk "Afstemming handhavingszaak" zou moeten worden afgeleid dat er is gesuggereerd dat hij (psychisch) niet in orde is, gaat de voorzieningenrechter hieraan voorbij. In de stukken die aan het bestuursdwangbesluit ten grondslag zijn gelegd, te weten het controleverslag en de diergeneeskundige verklaring, wordt immers op geen enkele manier gewag gemaakt van de (psychische) toestand waarin verzoeker op 14 augustus 2012 verkeerde.
De e-mail dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter als een advies te worden beschouwd om alles wat is waargenomen op 14 augustus 2012 op een heldere manier in een verslag op te nemen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanwijzingen dat sprake zou zijn van vooringenomenheid dan wel dat verweerder hiermee een onjuist gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot toepassen van bestuursdwang.
5.5 Gelet hierop is er voldoende grond voor het oordeel dat verzoeker artikel 36 en 37 Gwd heeft overtreden. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden.
5.6 De toestand van de dieren op 14 augustus 2012 was naar het oordeel van de voorzieningenrechter dermate ernstig dat verweerder terstond tot toepassen van bestuursdwang heeft kunnen overgaan. De stelling van verzoeker dat verweerder hem een termijn had moeten geven om maatregelen te treffen, aangezien verzoeker daartoe in staat is gebleken blijkens genoemde verklaring van F van 10 december 2012, leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet terstond heeft kunnen overgaan tot het toepassen van bestuursdwang. Weliswaar blijkt uit die verklaring dat op die datum door verzoeker veel verbeteringen zijn aangebracht, maar dit laat onverlet dat verzoeker dat heeft bewerkstelligd in een situatie waarin alle reptielen, amfibieën en knaagdieren in beslag waren genomen en sindsdien bijna vier maanden zijn verstreken. Hieruit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie worden getrokken dat verzoeker op (zeer) korte termijn na 14 augustus 2012, waarbij deze dieren niet zouden zijn meegenomen, in staat zou zijn geweest diezelfde verbeteringen door te voeren.
5.7 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder de beslissing van
14 augustus 2012 om over te gaan op tot toepassing van spoedbestuursdwang zo spoedig als mogelijk, te weten op 29 augustus 2012, aan verzoeker bekend heeft gemaakt.
5.8 Nu naar voorlopig oordeel sprake is van rechtmatige toepassing van spoedbestuursdwang, dienen de daaruit voortvloeiende kosten in beginsel voor rekening van verzoeker te komen en kan verweerder zich met recht beroepen op artikel 5:29, vierde lid, Awb.
5.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het verzoek te worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.