ECLI:NL:CBB:2013:134

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 augustus 2013
Publicatiedatum
17 september 2013
Zaaknummer
AWB 11/470
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke toetsing van accountant bij beroepsmatig handelen en overschrijding van de driejaarstermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een accountant, [A] AA, tegen een uitspraak van de accountantskamer van 29 april 2011. De accountantskamer had de klacht van klager gegrond verklaard en de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register opgelegd voor de duur van één maand. De klacht was ingediend op 14 september 2010 en betrof het beroepsmatig handelen van de accountant, waarbij klager zich beklaagde over een rekening die appellant uit boosheid en zonder waarschuwing had gestuurd. De accountant stelde dat de klacht niet voor tuchtrechtelijke toetsing vatbaar was, omdat de werkzaamheden niet tot de kerntaken van accountants behoren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat het handelen van de accountant wel degelijk onderworpen is aan tuchtrechtspraak, zoals vastgelegd in de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra).

Het College behandelde de grieven van appellant, waaronder de stelling dat de klacht niet-ontvankelijk was wegens overschrijding van de driejaarstermijn. Het College oordeelde dat de klacht tijdig was ingediend, omdat klager pas op 15 september 2007 op de hoogte was van het verweten handelen. De accountant betwistte ook de gegrondverklaring van de klacht, maar het College concludeerde dat van een accountant verwacht mag worden dat hij duidelijke afspraken maakt met zijn cliënt over de werkzaamheden en tarieven. De accountant had in dit geval onzorgvuldig gehandeld door een aanzienlijke rekening te sturen zonder duidelijke communicatie over de werkzaamheden.

Uiteindelijk verklaarde het College het hoger beroep ongegrond en handhaafde de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in het register. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en professionaliteit in het handelen van accountants, evenals de noodzaak om duidelijke afspraken te maken met cliënten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/470 23 augustus 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A] AA, te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van
29 april 2011, met nummer 10/1579 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 3 juni 2011, bij het College binnengekomen op 6 juni 2011, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 14 september 2010 door [klager] (hierna: klager) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 28 juni 2011 de stukken doen toekomen aan het College.
Bij brief van 30 september 2011 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2011 heeft klager een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 28 maart 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn verschenen. Klager werd bijgestaan door mr. J.G.M. Roels, advocaat te Zeist.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) opgelegd voor de duur van één maand.
Wat betreft de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0162), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Ter zitting heeft appellant betoogd dat de klacht met betrekking tot de hier aan de orde zijnde werkzaamheden niet voor tuchtrechtelijke toetsing vatbaar is, omdat deze werkzaamheden niet tot de kerntaken van accountants behoren, zodat de klacht alleen aan een klachtencommissie kan worden voorgelegd. Dit betoog vat het College op als de eerste grief van appellant, gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat het verweer van appellant, dat zij niet bevoegd is het klaagschrift te behandelen, faalt.
3.1.1
Na de inwerkingtreding van de Wet tuchtrechtspraak accountants van 27 juni 2008 (Stb. 2008, 290) luidde artikel 55, eerste lid, Wet op de Accountants-administratieconsulenten (hierna: Wet AA) ten tijde hier van belang:
" De Accountant-Administratieconsulent is bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak op de voet van de Wet tuchtrechtspraak accountants ter zake van:
a. enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; en
b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep"
Appellant refereert aan § 1 van hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting bij genoemde Wet tuchtrechtspraak accountants (Kamerstukken II, 2005/2006, 30397, nr. 3), getiteld: “Het bereik van het tuchtrecht”. Hieruit blijkt dat de wetgever aanvankelijk een onderscheid heeft willen maken tussen “werkzaamheden die tot de kerntaken van accountants gerekend kunnen worden” en “werkzaamheden die niet tot de kerntaken van de accountants behoren” zoals: juridische advisering, samenstelling van de boekhouding, belastingadviezen, forensische accountancy, due diligence en automatiseringsadviezen. Alleen in verband met de eerstgenoemde werkzaamheden zou de weg naar de tuchtrechter direct openstaan. Ten aanzien van de laatstgenoemde werkzaamheden zou eerst een klacht moeten worden ingediend bij een onafhankelijke klachtencommissie. De voorzitters van de beroepsorganisaties zouden dan de bevoegdheid krijgen om na behandeling van de klacht alsnog een tuchtzaak aanhangig te maken bij de accountantskamer.
Dit onderscheid is naar aanleiding van een amendement van de leden Van Egerschot en Douma (Kamerstukken II, 2006/2007, 30397, nr. 11) dat ten doel had om “recht te doen aan de wens dat alle werkzaamheden die accountants verrichten aan de tuchtrechter kunnen worden voorgelegd”, komen te vervallen: bij de vierde nota van wijziging (Kamerstukken II, 2006/2007, 30397, nr. 12) is artikel 55, eerste lid, Wet AA gewijzigd zoals hiervoor is aangegeven.
Aldus is het gehele beroepsmatig handelen van de accountant onderworpen aan tuchtrechtspraak. Nu niet in geschil is dat de onderhavige klacht betrekking heeft op beroepsmatig handelen van appellant, is dat handelen voor tuchtrechtelijke toetsing vatbaar.
De grief faalt.
3.2.
De tweede grief van appellant keert zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat het verweer van appellant, dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de driejaarstermijn van artikel 22, eerste lid, Wtra, faalt. Appellant voert aan dat hij vóór 14 september 2007 de gemachtigde van klager inzicht heeft verschaft in het handelen of nalaten op grond waarvan de klacht is geformuleerd.
3.2.1
Artikel 22, eerste lid, Wtra, luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, Wet AA door een accountant-administratieconsulent, binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten een klacht kan indienen bij de accountantskamer. Zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 18 oktober 2012 (LJN: BY0958) vangt bedoelde termijn eerst aan wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht. In dat licht moet de term “constatering” in artikel 22, eerste lid, Wtra worden begrepen.
3.2.3
Alle klachtonderdelen, als onbestreden weergegeven in rubriek 3.1 van de bestreden tuchtuitspraak, houden verband met het sturen door appellant van een rekening, gedateerd 14 september 2007. Niet in geschil is dat klager deze rekening op 15 september 2007 heeft ontvangen. Derhalve is eerst op die datum klager op de hoogte geraakt van het verweten handelen en/of nalaten van appellant. Hieraan doet niet af dat appellant vóór 15 september 2007 klager informatie heeft verstrekt over de door hem verrichte werkzaamheden, omdat enkel het sturen van de rekening voor die werkzaamheden de grond heeft gevormd voor het indienen van de onderhavige klacht. Nu de accountantskamer de klacht op 14 september 2010 heeft ontvangen, is de klacht binnen de driejaarstermijn van artikel 22, eerste lid, Wtra ingediend.
Deze grief faalt eveneens.
3.3
In een derde grief betwist appellant de gegrondverklaring van de klacht door de accountantskamer. Hij voert aan dat hij zich alleen als intermediair heeft opgesteld, dat in december 2004 door de rechtbank een notaris werd benoemd die tot de beëindiging van de werkzaamheden van appellant in juli 2007 de boedel namens de erven heeft beheerd, dat de taak van appellant in die periode niet meer was dan het behandelen van de correspondentie, dat appellant zich heeft laten bijstaan door notarissen, juristen en mediators, en dat hij alle correspondentie vooraf aan klager heeft voorgelegd. Voorts wijst hij erop dat klager hem heeft gemachtigd alle correspondentie aangaande de nalatenschap te behandelen.
3.3.1
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat van een accountant mag worden verwacht dat hij duidelijke afspraken met een cliënt maakt over de uit te voeren werkzaamheden en het daarvoor in rekening te brengen tarief. Dat geldt temeer waar het (bemiddelings)werkzaamheden rond de afwikkeling van een nalatenschap betreft die niet tot de kerntaak van een accountant behoren en waarbij appellant zich, vanwege gebrek aan eigen kennis en ervaring, heeft laten bijstaan door professionele dienstverleners. Aangenomen dat klager op grond van een door hem ondertekende machtiging en
(e-mail)correspondentie steeds op de hoogte gehouden is van de werkzaamheden van appellant, brengt dat nog niet met zich dat appellant geacht kan worden met klager afspraken in vorenbedoelde zin te hebben gemaakt. De accountantskamer heeft in dit verband terecht overwogen, dat de communicatie over de uit te voeren werkzaamheden niet voldoende helder en inzichtelijk is geweest.
Van belang is voorts dat appellant, naar hij ter zitting heeft bevestigd, de werkzaamheden aanvankelijk verrichtte als een vriendendienst voor klager, en dat hij, nadat de relatie tussen hen verslechterd was uit boosheid alsnog over een periode van drie jaar een rekening voor een bedrag van € 68.561,79 (inclusief BTW) heeft gestuurd, die, indien zou worden betaald vóór 25 september 2007, verlaagd kon worden tot € 42.000,- (inclusief BTW).
Gelet op het voorgaande heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten en de in artikel A-100.4 onder c. en e. van de Verordening gedragscode neergelegde beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag.
Ook deze grief faalt.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen acht het College, in aanmerking nemende de ernst en aard van de gedragingen, de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van een maand in dit geval passend en geboden.
3.5
Het College zal het hoger beroep ongegrond verklaren.
3.6
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E. Dijt en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. S.D.M. Michael