ECLI:NL:CBB:2013:315

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 december 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12/753
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang en kostenverhaal bij dierenwelzijnszaak

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij de kosten van spoedbestuursdwang ter hoogte van € 26.393,75 in rekening waren gebracht voor de opvang van 218 konijnen. De kosten waren ontstaan na een onderzoek naar het welzijn van de dieren, waarbij de staatssecretaris op 19 mei 2011 besloot om de konijnen in bewaring te nemen. De appellant had afstand gedaan van de dieren, maar stelde dat de kosten niet voor zijn rekening zouden moeten komen, omdat hij de dieren niet langer in bewaring had willen houden en de kosten exorbitant hoog waren.

Het College oordeelde dat de kosten in redelijkheid voor rekening van de appellant konden worden gebracht. Het College stelde vast dat de dieren rechtmatig waren meegevoerd en dat de kosten, die voortvloeiden uit de opvang en verzorging van de dieren, in beginsel voor rekening van de appellant kwamen. De appellant had niet voldoende onderbouwd waarom de kosten onredelijk hoog waren en het College volgde zijn argumenten niet. De uitspraak benadrukte dat de kosten van opvang, veterinaire zorg en transport van rechtmatig meegevoerde dieren in beginsel voor rekening van de overtreder komen, ongeacht de waarde van de dieren.

De appellant had ook aangevoerd dat zijn financiële situatie hem niet in staat stelde om de kosten te voldoen, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende was om de kosten niet aan hem toe te rekenen. De mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling werd ook genoemd. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/753
11201

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 december 2013 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: mr. J. de Ruiter),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de kosten van toepassing van (spoed)bestuursdwang ter hoogte van in totaal € 26.393,75 bij appellant in rekening gebracht.
Bij besluit van 14 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen J.W. Kempes.

Overwegingen

1.
Op 19 mei 2011 is een onderzoek ingesteld naar het welzijn van appellants dieren. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft verweerder diezelfde dag spoedbestuursdwang toegepast als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door 218 konijnen terstond in bewaring te nemen. Deze beslissing is op 1 juni 2011 op schrift gesteld. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Daarmee is de rechtmatigheid van het (terstond) meevoeren van de 218 konijnen gegeven.
2.
Vast staat dat de dieren op 19 mei 2011 zijn meegevoerd en in bewaring genomen. Op 25 mei 2011 heeft appellant afstand gedaan van de dieren. Op 31 mei 2011 heeft verweerder appellant bericht voornemens te zijn de dieren op 6 juni 2011 vrij te geven, wat inhoudt dat die dieren op die datum aan derden worden overgedragen, zodra de gezondheidstoestand dat toelaat. Op 6 juni 2011 zijn de dieren door verweerder vrijgegeven. Een aantal dieren is in de opvang geëuthanaseerd. De overige zijn op 14 juni 2011 (175) en op 24 juni 2011 (5) verkocht voor in totaal € 90,-. De in rekening gebrachte kosten bestaan uit opvangkosten, dierenartskosten en transportkosten. Op die kosten is de verkoopopbrengst in mindering gebracht. Aldus is een bedrag van € 26.393,75 bij appellant in rekening gebracht.
Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid de kosten van de toepassing van spoedbestuursdwang voor rekening van appellant heeft gebracht.
3.
Appellant stelt zich - samengevat - op het standpunt dat geen aanleiding bestond zijn dieren nog langer in bewaring te houden en daarvoor kosten in rekening te brengen, nadat hij afstand had gedaan van die dieren. Vanaf dat moment horen de kosten voor rekening van verweerder te komen. Appellant mocht er voorts op vertrouwen dat hij niet meer zou worden aangesproken voor kosten nadat de dieren waren vrijgegeven. Verder voert appellant aan dat de onderbouwing van de kosten ontbreekt. Bovendien zijn de kosten exorbitant hoog en staan ze in geen verhouding tot de overtredingen. Die kosten hebben aldus een punitief karakter. Gezien de lage waarde en opbrengst van de dieren zijn deze te lang in de opvang gehouden, waardoor de kosten onnodig hoog zijn opgelopen. Die kosten zullen door appellant nooit kunnen worden opgebracht gezien zijn financiële omstandigheden. Zijn inkomen bestaat uit een AOW-pensioen en een zeer beperkt aanvullend pensioen. Daarmee had rekening gehouden moeten worden, aldus appellant.
4.
Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid de kosten ter hoogte van € 26.393,75 bij appellant in rekening heeft gebracht en overweegt daartoe als volgt.
Aangezien vaststaat dat de 218 dieren rechtmatig zijn meegevoerd en in bewaring zijn genomen, staat voorop dat de daarmee gemoeide kosten - op grond van artikel 5:25, eerste lid, Awb - in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen.
Het College volgt appellant niet in zijn standpunt dat verweerder de kosten onvoldoende onderbouwd heeft. Verweerder heeft immers de aan die kosten ten grondslag liggende facturen overgelegd, terwijl appellant niet concreet aangeeft in welk opzicht hij de feitelijke onderbouwing van deze kosten thans nog steeds onvoldoende acht.
De opvangkosten zijn berekend conform de daartoe vastgesteld tarieven. Verweerder heeft uiteengezet dat deze tarieven zijn vastgesteld op basis van een aanbesteding. Kortingen voor grote aantallen dieren zijn daarbij niet aan de orde. Appellant heeft (in beroep) onvoldoende naar voren gebracht om de aldus vastgestelde hoogte van de hier gehanteerde tarieven onredelijk te achten. Dat die opvangkosten elders wellicht lager hadden kunnen uitvallen, brengt het College niet tot dat oordeel.
Dat appellant afstand heeft gedaan van zijn dieren dan wel de dieren zijn vrijgegeven betekent niet dat kosten, die daarna redelijkerwijs gemaakt zijn, niet meer bij hem in rekening gebracht kunnen worden. Het College verwijst naar de uitspraak van 28 september 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY1681). Voorts is appellant medegedeeld dat de dieren pas zouden worden vrijgegeven als de gezondheidstoestand dat toe zou laten. In dat verband heeft verweerder toegelicht dat getracht is de dieren eerder te herplaatsen, maar dat dit vanwege onder meer de slechte gezondheidstoestand (snotterig) niet is gelukt. Ook uit de diergeneeskundige verklaring volgt - anders dan appellant ongemotiveerd stelt - dat een groot deel van deze dieren snotterig was en behandeld diende te worden. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het ook tijd kost om grote groepen dieren te verkopen, ziet het College niet in dat in dit geval zou moeten worden gezegd dat deze dieren onredelijk lang in de opvang hebben verbleven. Het overgrote deel van die dieren is binnen een maand uit de opvang verdwenen.
Appellant heeft voorts niet gemotiveerd betwist waarom de veterinaire en transportkosten onnodig dan wel te hoog zijn. De enkele stelling dat deze kosten disproportioneel hoog zijn en elders wellicht lager hadden kunnen uitvallen, is daarvoor onvoldoende.
Hetgeen appellant aanvoert inzake de verhouding tussen de kosten en de waarde dan wel de opbrengst van de dieren (€ 90,-) slaagt evenmin. De opvang, (veterinaire) verzorging en transport van rechtmatig meegevoerde dieren brengen immers kosten met zich mee die in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. Dat zijn dieren maar een beperkte waarde vertegenwoordigen of opbrengst hebben opgeleverd, vormt in dit geval onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de hier gemaakte kosten redelijkerwijs niet voor rekening van appellant horen te komen. Het College verwijst naar de uitspraak van 21 februari 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ4395).
Het College ziet in de - mede ter zitting geschetste - financiële omstandigheden van appellant evenmin aanleiding voor het oordeel dat de hier gemaakte kosten redelijkerwijs niet voor zijn rekening behoren te worden gebracht. Daaruit volgt niet zonder meer dat appellant financieel niet in staat zou zijn om de kosten te voldoen. Daarbij betrekt het College dat verweerder (ter zitting) heeft verklaard dat appellant de mogelijkheid heeft een betalingsregeling met verweerder te treffen.
Het bedrag dat bij appellant in rekening is gebracht houdt verband met de toepassing op 19 mei 2011 van spoedbestuursdwang en de daarmee gemoeide kosten. Deze kosten worden op hem als overtreder verhaald, en staan los van de hem opgelegde boete. Van een punitief karakter is dan ook geen sprake, ook al ervaart appellant de hoogte van de hem in rekening gebrachte kosten wellicht als bestraffend.
5.
Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2013.
w.g. E. Dijt w.g. P.H. Broier