ECLI:NL:CBB:2013:62

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
15 juli 2013
Zaaknummer
AWB 10/1353
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke beoordeling van accountants handelen in relatie tot jaarrekening en financiële verslaggeving

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juli 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [A] RA, die in beroep ging tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had op 5 november 2010 een klacht gegrond verklaard en een berisping opgelegd aan appellant wegens schending van fundamentele beginselen van deskundigheid, zorgvuldigheid en objectiviteit, zoals vastgelegd in de Verordening gedragscode (RA's). De klacht was ingediend door Stichting Garantiefonds Reisgelden, die stelde dat de jaarrekening van BeachHolidays B.V. niet getrouw was en dat appellant niet correct had gehandeld bij de beoordeling van de jaarrekening 2008.

Het College heeft de procedure en de eerdere uitspraak van de accountantskamer in detail beoordeeld. Het College oordeelde dat de accountantskamer terecht had vastgesteld dat appellant de jaarrekening van BeachHolidays B.V. niet correct had gepresenteerd, met name door een bedrag van € 460.000 ten onrechte onder vlottende activa te plaatsen. Dit leidde tot een onjuist beeld van de liquiditeit van de onderneming. Appellant had ook nagelaten om de noodzakelijke toelichting te geven over de bankgarantie en de depositorekening, wat in strijd was met de geldende verslaggevingsnormen.

Daarnaast oordeelde het College dat appellant in strijd had gehandeld met de VGC door de lening van € 625.000 verkeerd te classificeren en door mededelingen te doen over de financiële status van BeachHolidays B.V. zonder verificatoir onderzoek. Het College concludeerde dat de accountantskamer de juiste maatstaf had aangelegd en dat de opgelegde maatregel van berisping passend was. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de eerdere beslissing van de accountantskamer werd bevestigd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
10/1353 11 juli 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A] RA, te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van
5 november 2010, met nummer 10/753 Wtra AK.
gemachtigde: mr. W.K. van den Berg, advocaat te Amsterdam

1.De procedure

Appellant heeft bij brief van 14 december 2010, bij het College binnengekomen op
20 december 2010, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de klacht, op 10 mei 2010 tegen appellant ingediend door Stichting Garantiefonds Reisgelden (hierna: klaagster), te Rotterdam.
De accountantskamer heeft bij brief van 6 januari 2011 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 8 februari 2011 heeft klaagster een reactie op het beroepschrift ingediend.
Appellant heeft bij brieven van 16 oktober 2012 enkele nadere stukken ingediend en een nadere reactie gegeven.
Op 23 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Klaagster werd vertegenwoordigd door
mr. J. Drok, advocaat te Amsterdam.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de onderdelen I, II en IV van de klacht gegrond verklaard en de onderdelen III en V ongegrond verklaard. Aan appellant heeft de accountantskamer de maatregel van berisping opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN YH0106), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Ten aanzien van onderdeel I van de klacht heeft de accountantskamer geoordeeld dat de door appellant beoordeelde jaarrekening 2008 van BeachHolidays B.V. geen getrouw beeld van de toestand van de onderneming op 31 december 2008 gaf, omdat appellant een speciaal voor klaagster op een depositorekening gereserveerd bedrag van € 460.000 dat niet ter vrije beschikking aan BeachHolidays B.V. stond op de balans per die datum ten onrechte onder vlottende activa, liquide middelen in plaats van onder financiële activa heeft opgenomen. Hoewel geen rechtsregel appellant verplichtte in de jaarrekening van de verstrekte bankgarantie melding te maken, had het zeker voor de hand gelegen dit in een toelichting te melden. Ook mocht op grond van Standaard 2400 “Opdrachten tot het beoordelen van financiële overzichten” van hem worden verwacht dat hij een diepgaander onderzoek uitvoerde toen er aanleiding was te veronderstellen dat de bankgarantie en de depositorekening met elkaar verband hielden. Op zijn minst had appellant zijn cliënte toestemming moeten vragen om hierover bij de bank informatie in te winnen. Voorts heeft appellant erkend dat hij in bedoelde jaarrekening 2008 niet heeft vermeld dat de beoordeling in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder voormelde standaard, is verricht en dit als een omissie zijnerzijds bestempeld. Deze tekortkomingen en omissie tezamen vormen volgens de accountantskamer een schending van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4, onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de Verordening gedragscode (RA’s)
(hierna: VGC).
In zijn tegen dit oordeel gerichte grief betoogt appellant allereerst dat de accountantskamer met het oordeel dat appellant het bedrag van € 460.000 ten onrechte onder vaste activa, liquide middelen heeft opgenomen, buiten de klacht is getreden. Die stelling onderschrijft het College niet. Onderdeel I van de klacht houdt in dat de jaarrekening geen getrouw beeld geeft van de situatie van BeachHolidays B.V. per 31 december 2008, omdat onder meer niet is gemeld dat de depositorekening van € 460.000 niet ter vrije beschikking aan de onderneming stond. In de bestreden uitspraak is geconstateerd dat deze depositorekening, gelet ook op het door appellant gestelde, inderdaad niet ter vrije beschikking stond en dat dit gegeven door de rubricering onder vlottende activa - ten onrechte - niet in de jaarrekening tot uitdrukking is gebracht. Hiermee is de accountantskamer niet buiten de klacht getreden.
Appellant betoogt voorts dat de vraag op welke wijze het depositosaldo van € 460.000 dient te worden gerubriceerd een verslaggevingskwestie is en dat het oordeel of een jaarrekening aan de daarvoor gestelde voorschriften voldoet - zoals het College in zijn uitspraak van 2 mei 2012 (LJN BW5301) heeft geoordeeld - aan de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam is voorbehouden. De tuchtrechter kan dit slechts marginaal toetsen. Gelet hierop kan volgens appellant niet worden geoordeeld dat hij tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Dit betoog slaagt niet. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 7 maart 2013 (LJN BZ3419) volgt uit het bestaan van een rechtsgang over de inhoud van jaarrekeningen bij de ondernemingskamer niet dat de tuchtrechtelijke toetsing van het handelen van de accountant in het kader van het afgeven van een verklaring bij de jaarrekening bij voorbaat terughoudend is en moet hierbij in voorkomend geval betrokken worden of de jaarrekening voldoet aan het inzichtvereiste en de overige bij of krachtens de wet gestelde voorschriften. De accountantskamer heeft bij de beoordeling derhalve een juiste maatstaf aangelegd.
In de op 6 juli 2009 aan BeachHolidays B.V. afgegeven verklaring van de beoordeling van de jaarrekening 2008 heeft appellant verklaard dat de jaarrekening mede voldoet aan de wettelijke bepalingen inzake de jaarrekeningen, zoals opgenomen in Titel 9 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In deze jaarrekening werd het saldo op de depositorekening tot de liquide middelen gerekend. Artikel 2:372, tweede lid, BW vereist in dat geval een vermelding in hoeverre deze middelen niet ter vrije beschikking van de rechtspersoon staan. Gezien zijn activiteiten in deze branche wist appellant of had hij behoren te weten dat klaagster van de deelnemers aan haar fonds een garantie verlangt en tevens was hij ervan op de hoogte, zoals hij ook heeft toegegeven, dat BeachHolidays B.V. niet vrij over de depositorekening kon beschikken. Als er bij appellant al onvoldoende duidelijkheid over die rekening bestond, dan lag het, naar de accountantskamer terecht heeft overwogen, op zijn weg daarover informatie in te winnen. Door meergenoemd saldo als liquide middelen aan te duiden en daarbij niet bedoelde beperking te vermelden, wordt in de jaarrekening van de liquiditeit van de onderneming een beeld gegeven dat niet met de werkelijkheid overeenkomt. Dit valt appellant aan te rekenen.
Voor zover appellant naar voren heeft gebracht dat klaagster geen onjuist beeld ten aanzien van de situatie van BeachHolidays B.V. kon hebben, omdat zij wist dat haar door middel van een geblokkeerde depositorekening een garantie was gesteld en appellant de bankgarantie van € 460.000 bovendien in de jaaropgaaf over het boekjaar 2008 aan haar heeft gemeld, is het College van oordeel dat dit niet ter zake doet. De omstandigheid dat de jaarrekening 2008 van BeachHolidays B.V. aan klaagster is overgelegd in het kader van de beoordeling door klaagster of BeachHolidays B.V. aan de eisen voor deelneming aan het garantiefonds voldeed, doet er niet aan af dat de jaarrekening een openbaar stuk is. De daarin opgenomen informatie dient, ook ten opzichte van klaagster, juist en volledig te zijn.
3.2
Ten aanzien van onderdeel II van de klacht heeft de accountantskamer geoordeeld dat appellant in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4, onder c. VGC heeft gehandeld doordat hij - daar waar hij zelf een indeling van lang- en kortlopende schulden in de balans heeft gemaakt - de lening van € 625.000 onder “kortlopende schulden” heeft vermeld in plaats van onder “langlopende schulden”.
Het College stelt vast dat appellant in zijn beroepschrift deze beoordeling door de accountantskamer niet bestrijdt en ter zitting van het College heeft erkend op dit punt niet juist te hebben gehandeld. Dat, zoals appellant in het beroepschrift op zichzelf terecht stelt, in het overzicht van de door de accountantskamer vastgestelde feiten niet is opgenomen het gegeven dat appellant de achtergestelde lening van € 625.000 heeft vermeld in de door hem opgestelde berekening van solvabiliteit en liquiditeit, welke berekening hij tezamen met de jaaropgaaf en de jaarrekening 2008 aan klaagster heeft gezonden, doet niet af aan de juistheid van de vaststelling dat die lening in de jaarrekening 2008 niet onder de langlopende schulden is opgenomen.
3.3
Ten aanzien van onderdeel IV van de klacht van klaagster heeft de accountantskamer in de kern geoordeeld dat appellant zijn mededelingen in de brief van 22 juli 2009 aan klaagster over de financiële status van BeachHolidays B.V. niet had mogen doen zonder verificatoir onderzoek te verrichten. Aldus heeft hij het conceptueel raamwerk van de VGC genegeerd en tevens gehandeld in strijd met onder meer artikel A-100.5 en volgende VGC.
Ter zitting van het College heeft appellant erkend dat hij weinig kennis had van de financiële situatie van BeachHolidays B.V. in 2009 en dat hij inderdaad had moeten nagaan of de positieve ontwikkelingen binnen BeachHolidays B.V. in 2008 zich in 2009 voortzetten. Tevens heeft appellant toegegeven dat het onverstandig is geweest om de brief van 22 juli 2009 op het briefpapier van zijn kantoor te zenden. De stelling dat op basis van de brief bij klaagster geen verkeerde voorstelling van zaken kon bestaan, omdat klaagster vanwege haar verscherpte toezicht op de onderneming beter inzicht in de financiële situatie van BeachHolidays B.V. in 2009 had, kan appellant niet baten. Niet valt in te zien hoe dit eraan kan afdoen dat appellant door zijn mededelingen in zijn brief ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat BeachHolidays B.V. in 2009 in een financieel gezonde situatie verkeerde. Ook als klaagster van een en ander op de hoogte zou zijn geweest, dan nog geldt dat van een deskundig en zorgvuldig en objectief handelend accountant had mogen worden verwacht dat hij eerst zelfstandig verificatoir onderzoek had verricht naar de juistheid van zijn stellingen alvorens hij die stellingen namens zijn cliënte betrok. Dit nog daargelaten dat appellant ten tijde van zijn brief niet wist wat er bij klaagster over de actuele financiële situatie bekend was.
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat appellant zich van de bedreigingen voor zijn deskundigheid en zorgvuldigheid onvoldoende rekenschap heeft gegeven. Ten behoeve van zijn cliënte Komfortours Airbrokers B.V. heeft hij omtrent de financiële situatie van zijn cliënte BeachHolidays B.V. mededelingen aan klaagster gedaan zonder de juistheid daarvan te verifiëren. Bovendien heeft appellant als accountant van deze cliënten met tegengestelde belangen onvoldoende afstand bewaard, waardoor hij zijn objectiviteit uit het oog heeft verloren. Voorts heeft appellant nagelaten tegen deze bedreigingen afdoende waarborgen te treffen. Het College onderschrijft de overwegingen van de accountantskamer ter zake.
3.4
Naar de mening van appellant dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd, omdat in het feitenoverzicht passages zijn opgenomen uit een rapport van 2 september 2009 van accountantskantoor De Graaf + Plaisier dat niet door klaagster is overgelegd, maar waaruit zij in haar klaagschrift heeft geciteerd. Aangezien het rapport geen onderdeel uitmaakt van het procesdossier, had de accountantskamer dit rapport niet als feitelijke basis voor haar oordeel kunnen aandragen.
Naar het oordeel van het College is in het feit dat de in de bestreden uitspraak opgenomen citaten zijn ontleend aan de weergave daarvan in het klaagschrift geen grond gelegen de bestreden uitspraak niet in stand te laten. Hoewel appellant in de procedure bij de accountantskamer de totstandkoming van het rapport - het gebrek aan hoor en wederhoor - heeft bekritiseerd en ertegen heeft geprotesteerd dat klaagster uit dit rapport citeert zonder dat hij of de accountantskamer ervan kennis heeft kunnen nemen en elementen als de opdracht, onderzoeksmethode, controlemiddelen en uitkomsten heeft kunnen toetsen, heeft appellant het bij deze formele bezwaren gelaten. De feiten die uit de betreffende passages naar voren komen, voor zover zij van belang zijn voor de beoordeling van de klacht, heeft appellant in die procedure niet, ook niet in hoger beroep, weersproken. Onder die omstandigheden valt te billijken dat de accountantskamer uit het klaagschrift blijkende feiten als vaststaand in de bestreden uitspraak heeft weergegeven.
3.5
Het College is, gelet op het vorenstaande en in navolging van de accountantskamer, van oordeel dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Evenals de accountantskamer acht het College, gezien de aard en ernst van de schendingen van de VGC, de oplegging van de maatregel berisping passend en geboden.
De door appellant aangevoerde verzachtende omstandigheden - dat de jaarrekening met beoordelingsverklaring voor klaagster was bedoeld en niet aan derden is verstrekt, dat klaagster van alle appellant verweten feiten op de hoogte was en op geen enkele wijze is misleid en dat appellant niet te kwader trouw heeft gehandeld - zijn, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen omstandigheden die voor het College aanleiding vormen geen of een minder zware maatregel op te leggen.
3.6
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra, en artikel 39, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. E. Dijt en mr. P. van der Zanden in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2013.
w.g. E. Dijt w.g. C.G.M. van Ede
De voorzitter is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen