ECLI:NL:CBB:2013:BZ4279

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/867
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een rechtspersoon door de Kamer van Koophandel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op 15 februari 2013 in het geschil tussen A B.V. en de Kamer van Koophandel Gooi-, Eem- en Flevoland. A B.V. had beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel, waarbij de ontbinding van de rechtspersoon was vastgesteld. De ontbinding was gebaseerd op de artikelen 2:19 en 2:19a van het Burgerlijk Wetboek, die bepalen onder welke omstandigheden een rechtspersoon kan worden ontbonden. De Kamer van Koophandel had in een voornemenbrief van 14 april 2010 A B.V. op de hoogte gesteld van haar voornemen om tot ontbinding over te gaan, omdat A B.V. niet had voldaan aan haar verplichtingen, waaronder het betalen van een verschuldigd bedrag en het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting. A B.V. had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juni 2010, waarin de ontbinding werd bevestigd. Tijdens de zitting op 10 januari 2013 was de gemachtigde van de Kamer van Koophandel aanwezig, terwijl de gemachtigde van A B.V. niet was verschenen.

Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel terecht tot ontbinding was overgegaan, omdat A B.V. niet had aangetoond dat zij nog actief was in het maatschappelijk verkeer. De stelling van A B.V. dat zij nooit betalingsherinneringen had ontvangen, werd door het College verworpen, omdat de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst hadden aangetoond dat zij de benodigde documenten naar het laatst bekende adres van A B.V. hadden gestuurd. Het College concludeerde dat A B.V. niet had voldaan aan de voorwaarden voor het voortbestaan van de rechtspersoon en verklaarde het beroep ongegrond. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/867 15 februari 2013
24100 Ontbinding rechtspersonen
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: H.G. van Gigch, werkzaam bij Van Gigch & Co. Administraties Belastingzaken,
tegen
Kamer van Koophandel Gooi-, Eem- en Flevoland, verweerster,
gemachtigde: mr. J.E. Broug, adviseur Juridische Zaken.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 12 augustus 2010, bij het College binnengekomen op 18 augustus 2010, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 15 juli 2010.
Bij dit besluit heeft verweerster ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van verweerster van 22 juni 2010, waarbij appellante is ontbonden.
Bij brief van 11 oktober 2010 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 10 januari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van verweerster is verschenen. De gemachtigde van appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikelen 2:19 en 2:19a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 19
1. Een rechtspersoon wordt ontbonden:
(…)
e. door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken als bedoeld in artikel 19a;
(…).
Artikel 19a
1. Een in het handelsregister ingeschreven besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, wordt door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar die rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen:
a. de rechtspersoon heeft het voor zijn inschrijving in het handelsregister of voor de inschrijving van een aan hem toebehorende onderneming verschuldigde bedrag niet voldaan gedurende ten minste een jaar na de datum waarvoor hij dat bedrag had moeten voldoen;
b. (…);
c. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394, 396 of 397;
d. de rechtspersoon heeft ten minste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning als bedoeld in artikel 9, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
(…)
3. Indien de Kamer op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, deelt zij de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond. De Kamer schrijft deze mededeling in het register. (…)
4. Na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief ontbindt de Kamer de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.
5. De beschikking wordt bekend gemaakt aan de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 14 april 2010 heeft verweerster appellante in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan op de gronden vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder a., c. en d., BW.
- Bij besluit van 22 juni 2010 heeft verweerster appellante op grond van bovengenoemde gronden ontbonden.
- Tegen dat besluit heeft appellante bij brief van 14 juli 2010 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster, samengevat weergegeven, overwogen dat appellante op dit moment geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, waarmee niet wordt voldaan aan de voorwaarde die het College volgens zijn vaste jurisprudentie hanteert, te weten dat er met bewijzen dient te worden aangetoond dat de onderneming nog volop economische activiteiten ontplooit.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft het volgende aangevoerd.
Appellante is altijd bereid geweest de achterstand van € 452,55 ter zake van de jaarlijkse bijdrage te betalen, echter rekeningen dan wel betalingsherinneringen hebben haar nimmer bereikt.
Appellante heeft nimmer over de afgelopen jaren aangiftebiljetten vennootschapsbelasting ontvangen. Waarschijnlijk zijn die gestaakt, omdat de belastingdienst zogenoemde nihil-aangiftes heeft ontvangen.
De jaarstukken 2007, 2008 en 2009 zijn tijdig geproduceerd en naar verweerster verzonden.
Ten onrechte ontkent verweerster dat de voorbereiding op de aangekondigde herstart van appellante in het vierde kwartaal van 2010 een economische activiteit is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Volgens vaste rechtspraak van het College vloeit uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, BW voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 27 mei 2008, AWB 07/543, LJN: BD2657).
5.2 Tussen partijen is niet in geschil dat na ommekomst van de termijn van acht weken na dagtekening van de voornemenbrief van 14 april 2010, te weten 10 juni 2010, appellante het voor haar inschrijving in het handelsregister verschuldigde bedrag niet had voldaan (de omstandigheid vermeld in artikel 2:19, eerste lid, aanhef en onder a., BW) en geen gevolg had gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting (de omstandigheid vermeld in artikel 2:19, eerste lid, aanhef en onder d., BW). Hoewel verweerder niet meer het standpunt handhaaft dat appellante op 10 juni 2010 nog in gebreke was met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarstukken (de omstandigheid vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder c, BW), deden zich derhalve niettemin twee omstandigheden voor op grond waarvan verweerster ingevolge artikel 2:19a, eerste lid, BW gehouden was om tot ontbinding van appellante over te gaan.
5.3 In reactie op de stelling van appellante in beroep dat zij geen rekeningen en/of betalingsherinneringen en aangiftebiljetten heeft ontvangen, heeft verweerster het standpunt ingenomen dat zij en de Belastingdienst facturen respectievelijk aangiftebiljetten hebben verstuurd naar het laatst bekende adres van appellante zoals vermeld in het handelsregister. Aangezien appellante dat standpunt van verweerster niet heeft weersproken, moet het er voor worden gehouden dat de betreffende facturen en aangiftebiljetten op dat adres zijn ontvangen. Bovenal acht het College van belang dat appellante nadien middels genoemde voornemenbrief er op is gewezen dat zij niet heeft voldaan aan de plicht het voor de inschrijving in het handelsregister verschuldigde bedrag te betalen en zij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting. Appellante was ingevolge artikel 2:19a, derde en vierde lid, BW alsdan gehouden om deze omstandigheden ongedaan te maken, hetgeen niet is gebeurd. Tegen deze achtergrond gaat het College voorts voorbij aan de stelling van appellante dat zij altijd bereid is geweest om de jaarlijkse bijdrage te betalen.
5.4 Voorts overweegt het College dat appellante niet met stukken heeft gestaafd dat zij (nog) volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer. Onder dergelijke activiteiten valt naar het oordeel van het College niet een door appellante gestelde, doch niet nader onderbouwde, voorbereiding de bedrijfsactiviteiten in de loop van het vierde kwartaal van 2010 te herstarten. Gelet hierop bestond voor verweerster geen aanleiding om de haar toegekende bevoegdheden niet uit te oefenen.
5.5 Gelet op het vorenstaande heeft verweerster het bezwaar terecht ongegrond verklaard, zij het dat verweerster hieraan ten onrechte slechts als grond ten grondslag heeft gelegd dat er geen sprake is van het volop verrichten van economische activiteiten door appellante. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2013.
w.g.E. Dijt w.g. S.D.M. Michael