ECLI:NL:CBB:2013:BZ8262

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 10/1032 AWB 10/1044
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering registratie overgang varkenseenheden tussen bedrijven en de rechtmatigheid van varkensrecht

In deze zaak hebben appellanten A en B, beiden gevestigd te Sint Anthonis, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarbij hun bezwaren tegen een eerdere beslissing om de overgang van varkenseenheden van A naar B niet te registreren, ongegrond zijn verklaard. De weigering om de kennisgeving van de overgang van 1.040 varkenseenheden te registreren, was gebaseerd op het argument dat A niet over voldoende varkenseenheden beschikte. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de omvang van het varkensrecht cruciaal is voor de rechtmatigheid van deze weigering. Het College stelde vast dat verweerder nader onderzoek had moeten verrichten naar de omvang van het varkensrecht, aangezien de appellanten gemotiveerd betwistten dat A over onvoldoende varkenseenheden beschikte.

De rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten werden in stand gelaten, omdat er geen bewijs was dat verweerder van een te gering aantal varkenseenheden was uitgegaan. Het College oordeelde dat de weigering om de registratie van de overgang van varkenseenheden te effectueren, niet kon worden gehandhaafd zonder dat verweerder de omvang van het varkensrecht had onderzocht. De appellanten hadden ook aangevoerd dat de referentiehoeveelheid van A ten onrechte was verlaagd, maar het College oordeelde dat dit niet leidde tot een hoger varkensrecht. De beslissing van het College was dat de bestreden besluiten vernietigd werden, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand bleven, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1032 en 10/1044 20 maart 2013
16000 Meststoffenwet
Uitspraak in de zaak van:
A en B,
beide te Sint Anthonis, appellanten,
gemachtigde: mr. dr. J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijhuis, werkzaam bij Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellanten hebben bij brief, bij het College ingekomen op 1 oktober 2010, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 27 augustus 2010 en 1 september 2010. Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen zijn besluit van 10 juli 2010 ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 november 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 16 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen zijn met bericht van afwezigheid niet verschenen. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Appellanten hebben bij brief van 2 november 2012 op verzoek van het College een aantal schriftelijke inlichtingen gegeven.
Verweerder heeft hierop bij brief van 27 november 2012 gereageerd.
Het College heeft het onderzoek gesloten en met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op 3 juni 2010 heeft Dienst Regelingen een kennisgeving ontvangen van de overgang van 1.040 varkenseenheden van A naar B Bij besluit van 10 juli 2010 heeft verweerder geweigerd deze kennisgeving te registreren, omdat de kennisgeving betrekking heeft op een groter aantal varkenseenheden dan voor A is geregistreerd. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
2.2 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de berekening van het varkensrecht of tegen de vermeende onjuiste registratie van mestproductierechten of referentiehoeveelheden, merkt verweerder op dat dit niet ter discussie kan worden gesteld. Het besluit van 10 juli 2010 bevat immers geen besluit met betrekking tot het varkensrecht dat is berekend op basis van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv). Dat het besluit van 10 juli 2010 niet kan worden aangegrepen om een eerdere berekening van het varkensrecht of mestproductierecht ter discussie te stellen, volgt volgens verweerder uit de uitspraak van het College van 1 november 2007 (AWB 06/889, LJN: BB7215). In die zaak werd geprobeerd de hoogte van het varkensrecht voor een bedrijf ter discussie te stellen door bezwaar te maken tegen de registratie van een overdracht van varkenseenheden. Het College oordeelde dat dit niet mogelijk was. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel kan volgens verweerder niet slagen.
2.2.1 Appellanten betogen dat sprake is van een motiveringsgebrek, aangezien verweerder voor zijn oordeel dat er onvoldoende varkenseenheden zijn met een verwijzing naar de registratie van het aantal varkensrechten bij Dienst Regelingen heeft volstaan. Niet valt in te zien dat artikel 29, eerste lid, sub b, van de Meststoffenwet zich zou moeten beperken tot de registratie van het aantal varkenseenheden bij Dienst Regelingen. Er wordt geen bezwaar gemaakt tegen de registratie van het aantal varkenseenheden op grond van de Whv, maar tegen de weigering de overgang van productierechten te registreren. Dat in dat kader alsnog de hoogte van het aantal geregistreerde varkenseenheden op grond van de Whv aan de orde komt, maakt dat niet anders. Dat maakt volgens appellanten niet dat een niet-appellabel besluit appellabel wordt, doch enkel dat een onjuiste weigeringsgrond onderwerp van discussie wordt.
2.2.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten nader onderzoek diende te verrichten naar de omvang van de varkenseenheden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. De bezwaren van appellanten richten zich tegen de weigering van verweerder om de overgang van varkenseenheden van A naar B te registreren. Verweerder heeft aan deze weigering ten grondslag gelegd dat A over onvoldoende varkenseenheden beschikt. De omvang van het varkensrecht is derhalve beslissend voor de rechtmatigheid van verweerders weigering. Wanneer in deze situatie het aantal varkenseenheden gemotiveerd wordt betwist, ligt het naar het oordeel van het College op de weg van verweerder hiernaar nader onderzoek te verrichten.
Het voorgaande is in overeenstemming met de uitspraak van het College van 1 november 2007 in zaak AWB 06/889. De hiervoor beschreven situatie deed zich in die zaak niet voor. Het bezwaar en beroep in voormelde zaak richtten zich namelijk niet tegen de wijze waarop verweerder de overgang van varkensrechten had geregistreerd, maar tegen de berekening van deze rechten ingevolge de Whv als zodanig.
2.2.3 Gezien het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het College zal hieronder overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil, zodat dit finaal kan worden beslecht. Daarbij zal het College ook de in de beroepsfase overgelegde schriftelijke inlichtingen van appellanten en de reactie hierop van verweerder betrekken.
2.3 Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat A aanspraak maakt op 2.600 varkenseenheden, genoeg derhalve om de overgang van varkenseenheden van dit bedrijf naar B te registreren. Verweerder heeft volgens appellanten de referentiehoeveelheid van A in het verleden ten onrechte met 18.189 kilogram fosfaat gekort vanwege een uitbreiding van dit bedrijf met een extra varkensstal in strijd met de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (hierna: de Interimwet). A kwam volgens appellanten op grond van de circulaire van de Minister van Landbouw en Visserij van 26 april 1985 (hierna: circulaire) in aanmerking voor een soepele toepassing van de Interimwet. Het bedrijf was immers vóór 3 november 1984 investeringsverplichtingen aangegaan met betrekking tot de bouw van een extra varkensstal, terwijl door het college van burgemeester en wethouders was toegezegd dat de benodigde Hinderwet- en bouwvergunning achteraf zouden worden verleend. Ter nadere onderbouwing hebben appellanten onder meer een verklaring van 28 november 2011 van de adjunct-directeur van het bouwbedrijf dat destijds de werkzaamheden heeft verricht, een verklaring van 28 april 1993 van de oud-wethouder van de toenmalige gemeente Oploo en een hypotheekakte van 26 november 1984 overgelegd. Daarnaast hebben appellanten opgemerkt dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch niet tot een strafrechtelijke veroordeling is overgegaan vanwege de uitbreiding van de veehouderij.
2.3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten niet hebben aangetoond dat uiterlijk 2 november 1984 onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan en dat de overgelegde verklaring van de oud-wethouder niet op één lijn kan worden gesteld met de verklaring als bedoeld in de circulaire. Maar het betoog van appellanten kan in de visie van verweerder, zelfs indien het voorgaande anders zou zijn, niet leiden tot een hoger varkensrecht. Bijstelling van de referentiehoeveelheid kilogram fosfaat met terugwerkende kracht zou namelijk geen invloed hebben het aantal te berekenen varkenseenheden. Dit aantal kan volgens verweerder niet groter zijn dan het aantal varkenseenheden dat destijds op grond van de Whv is opgegeven.
2.3.2 De inmiddels vervallen Interimwet bepaalde:
? Artikel 2
1. Het is verboden een varkens- of pluimveehouderij in werking te hebben dat is gevestigd na de dag waarop het onderhavige voorstel van wet bij de Tweede Kamer der Staten Generaal is ingediend.
2. Het is tevens verboden in het gebied, zoals aangewezen op de bij deze wet behorende bijlage, een varkens- of pluimveehouderij in werking te hebben dat is uitgebreid na de in het eerste lid bedoelde dag.
(…)
Artikel 3
1. De in artikel 2, eerste en tweede lid, bedoelde verboden zijn niet van toepassing indien:
a. voor de vestiging of uitbreiding de vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Hinderwet (Stb. 1981, 410), alsmede de vergunning als bedoeld in artikel 47 van de Woningwet (Stb. 1962, 287) uiterlijk op de in artikel 2, eerste lid, bedoelde dag zijn verleend;
b. de verzoeken voor de onder a bedoelde vergunningen uiterlijk op de in artikel 2, eerste lid, bedoelde dag bij het bevoegd gezag zijn ingediend en er tevens uiterlijk die dag investeringsverplichtingen ten behoeve van de vestiging of uitbreiding zijn aangegaan.
(…)?
De dag waarop het voorstel van de Interim bij de Tweede Kamer is ingediend als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is 2 november 1984.
2.3.3 Daargelaten de vraag of bijstelling van de referentiehoeveelheid kilogram fosfaat van invloed zou kunnen zijn op het aantal te berekenen varkenseenheden, overweegt het College het volgende.
Niet in geschil is dat de veehouderij op het perceel Sambeeksedijk 6a te Sint Anthonis na 2 november 1984 is uitgebreid met een extra (varkens)stal. De verzoeken voor de Hinderwet- en de bouwvergunning voor deze extra stal zijn blijkens de stukken niet uiterlijk op 2 november 1984, maar op een later tijdstip ingediend. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de onder artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Interimwet opgenomen uitzondering op het verbod om een varkens- of pluimveehouderij na 2 november 1984 uit te breiden, niet van toepassing is. Het betoog van appellanten dat A op grond van de circulaire voor een soepele toepassing van de Interimwet in aanmerking komt, doet aan die conclusie niet af.
Zoals het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 augustus 1985, LJN: AM9132) geeft de wettekst een nauwkeurige omschrijving van de gevallen waarin een uitzondering op het verbod geldt. Voor verweerder staat dus uitsluitend ter beoordeling of het verbod geldt, dan wel een van de uitzonderingsgevallen zich voordoet, gezien de in een concreet geval voorgelegde gegevens. Doordat de veehouderij na 2 november 1984 is uitgebreid met een extra stal en de verzoeken voor de Hinderwet- en de bouwvergunning niet uiterlijk op die datum zijn ingediend, is duidelijk dat het verbod geldt en dat de onder artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Interimwet opgenomen uitzondering zich niet voordoet.
De omstandigheid dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch niet tot een strafrechtelijke veroordeling is overgegaan vanwege de uitbreiding van de veehouderij met een extra stal maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 december 1994 geoordeeld dat de rechtsvoorganger van A niet strafbaar is aan hetgeen hem is tenlastegelegd en heeft hem daarom ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit oordeel over de strafbaarheid van de rechtsvoorganger van A laat echter onverlet dat de rechtbank in zijn vonnis ook heeft geconstateerd dat de veehouderij in strijd met de Interimwet is uitgebreid.
2.3.4 Gezien het voorgaande geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder van een te gering aantal varkenseenheden van A is uitgegaan. Verweerder heeft op goede gronden het besluit van 10 juli 2010 waarbij is geweigerd de kennisgeving van de overgang van varkenseenheden van dit bedrijf naar B te registreren, gehandhaafd. Het College ziet dan ook aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand te laten.
2.4 Verweerder dient te worden veroordeeld in de kosten in verband met de behandeling van het beroep van appellanten. Deze worden vastgesteld op € 708,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen ad € 472,- per punt). Voor een veroordeling van verweerder in de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren van appellanten bestaat geen aanleiding, aangezien het besluit van 10 juli 2010 niet wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 27 augustus 2010 en 1 september 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 708,- (zegge: zevenhonderdenacht
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,-
(tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mrs. E.R. Eggeraat, H.A.B. van Dorst-Tatomir en E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. B.S. Jansen