2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op 3 juni 2010 heeft Dienst Regelingen een kennisgeving ontvangen van de overgang van 1.040 varkenseenheden van A naar B Bij besluit van 10 juli 2010 heeft verweerder geweigerd deze kennisgeving te registreren, omdat de kennisgeving betrekking heeft op een groter aantal varkenseenheden dan voor A is geregistreerd. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
2.2 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de berekening van het varkensrecht of tegen de vermeende onjuiste registratie van mestproductierechten of referentiehoeveelheden, merkt verweerder op dat dit niet ter discussie kan worden gesteld. Het besluit van 10 juli 2010 bevat immers geen besluit met betrekking tot het varkensrecht dat is berekend op basis van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv). Dat het besluit van 10 juli 2010 niet kan worden aangegrepen om een eerdere berekening van het varkensrecht of mestproductierecht ter discussie te stellen, volgt volgens verweerder uit de uitspraak van het College van 1 november 2007 (AWB 06/889, LJN: BB7215). In die zaak werd geprobeerd de hoogte van het varkensrecht voor een bedrijf ter discussie te stellen door bezwaar te maken tegen de registratie van een overdracht van varkenseenheden. Het College oordeelde dat dit niet mogelijk was. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel kan volgens verweerder niet slagen.
2.2.1 Appellanten betogen dat sprake is van een motiveringsgebrek, aangezien verweerder voor zijn oordeel dat er onvoldoende varkenseenheden zijn met een verwijzing naar de registratie van het aantal varkensrechten bij Dienst Regelingen heeft volstaan. Niet valt in te zien dat artikel 29, eerste lid, sub b, van de Meststoffenwet zich zou moeten beperken tot de registratie van het aantal varkenseenheden bij Dienst Regelingen. Er wordt geen bezwaar gemaakt tegen de registratie van het aantal varkenseenheden op grond van de Whv, maar tegen de weigering de overgang van productierechten te registreren. Dat in dat kader alsnog de hoogte van het aantal geregistreerde varkenseenheden op grond van de Whv aan de orde komt, maakt dat niet anders. Dat maakt volgens appellanten niet dat een niet-appellabel besluit appellabel wordt, doch enkel dat een onjuiste weigeringsgrond onderwerp van discussie wordt.
2.2.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten nader onderzoek diende te verrichten naar de omvang van de varkenseenheden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. De bezwaren van appellanten richten zich tegen de weigering van verweerder om de overgang van varkenseenheden van A naar B te registreren. Verweerder heeft aan deze weigering ten grondslag gelegd dat A over onvoldoende varkenseenheden beschikt. De omvang van het varkensrecht is derhalve beslissend voor de rechtmatigheid van verweerders weigering. Wanneer in deze situatie het aantal varkenseenheden gemotiveerd wordt betwist, ligt het naar het oordeel van het College op de weg van verweerder hiernaar nader onderzoek te verrichten.
Het voorgaande is in overeenstemming met de uitspraak van het College van 1 november 2007 in zaak AWB 06/889. De hiervoor beschreven situatie deed zich in die zaak niet voor. Het bezwaar en beroep in voormelde zaak richtten zich namelijk niet tegen de wijze waarop verweerder de overgang van varkensrechten had geregistreerd, maar tegen de berekening van deze rechten ingevolge de Whv als zodanig.
2.2.3 Gezien het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het College zal hieronder overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil, zodat dit finaal kan worden beslecht. Daarbij zal het College ook de in de beroepsfase overgelegde schriftelijke inlichtingen van appellanten en de reactie hierop van verweerder betrekken.
2.3 Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat A aanspraak maakt op 2.600 varkenseenheden, genoeg derhalve om de overgang van varkenseenheden van dit bedrijf naar B te registreren. Verweerder heeft volgens appellanten de referentiehoeveelheid van A in het verleden ten onrechte met 18.189 kilogram fosfaat gekort vanwege een uitbreiding van dit bedrijf met een extra varkensstal in strijd met de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (hierna: de Interimwet). A kwam volgens appellanten op grond van de circulaire van de Minister van Landbouw en Visserij van 26 april 1985 (hierna: circulaire) in aanmerking voor een soepele toepassing van de Interimwet. Het bedrijf was immers vóór 3 november 1984 investeringsverplichtingen aangegaan met betrekking tot de bouw van een extra varkensstal, terwijl door het college van burgemeester en wethouders was toegezegd dat de benodigde Hinderwet- en bouwvergunning achteraf zouden worden verleend. Ter nadere onderbouwing hebben appellanten onder meer een verklaring van 28 november 2011 van de adjunct-directeur van het bouwbedrijf dat destijds de werkzaamheden heeft verricht, een verklaring van 28 april 1993 van de oud-wethouder van de toenmalige gemeente Oploo en een hypotheekakte van 26 november 1984 overgelegd. Daarnaast hebben appellanten opgemerkt dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch niet tot een strafrechtelijke veroordeling is overgegaan vanwege de uitbreiding van de veehouderij.
2.3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten niet hebben aangetoond dat uiterlijk 2 november 1984 onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan en dat de overgelegde verklaring van de oud-wethouder niet op één lijn kan worden gesteld met de verklaring als bedoeld in de circulaire. Maar het betoog van appellanten kan in de visie van verweerder, zelfs indien het voorgaande anders zou zijn, niet leiden tot een hoger varkensrecht. Bijstelling van de referentiehoeveelheid kilogram fosfaat met terugwerkende kracht zou namelijk geen invloed hebben het aantal te berekenen varkenseenheden. Dit aantal kan volgens verweerder niet groter zijn dan het aantal varkenseenheden dat destijds op grond van de Whv is opgegeven.
2.3.2 De inmiddels vervallen Interimwet bepaalde: