ECLI:NL:CBB:2013:CA2409

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/396
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over uitkering uit EHEC-schadefonds

In deze zaak heeft appellante, A v.o.f., beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw, waarbij het bezwaar tegen de hoogte van de uitkering uit het EHEC-schadefonds gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Het bezwaar tegen de afwijzing van een bedrag van €50.326,90 werd ongegrond verklaard. De appellante had op 17 april 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van 6 maart 2012. De zaak betreft de EHEC-crisis, waarbij appellante schade heeft geleden door het niet-oogsten van producten. De appellante had twee schadegevallen gemeld, waarvan de eerste schade van €50.326,90 niet in het aanvraagformulier was opgenomen, wat leidde tot een korting op de uitkering.

Tijdens de zitting op 28 november 2012 hebben de gemachtigden van beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat appellante te goeder trouw was en onopzettelijk een fout heeft gemaakt door de eerste schade niet in de aanvraag te vermelden. Het College oordeelde dat verweerder ten onrechte de uitkering van het steunbedrag van €50.326,90 heeft geweigerd. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder aan appellante alsnog het steunbedrag moet uitkeren. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van €944,-- en moet het griffierecht van €310,-- vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van aanvragen en de verantwoordelijkheid van de verweerder om tijdig te wijzen op onvolledigheden in aanvragen. Het College heeft met toepassing van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien, wat betekent dat de beslissing van verweerder is vervangen door de uitspraak van het College.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/396 11 maart 2013
7700 Regelgeving overig
Uitspraak in de zaak van:
A v.o.f., te B, appellante,
gemachtigde: mr. J.H.H. Baljet, advocaat te Amsterdam,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Alam, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 17 april 2012, bij het College ontvangen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 maart 2012.
Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de hoogte van de uitkering uit het EHEC-schadefonds gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen de afwijzing van het aangevraagde bedrag van €50.326,90 is ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Op 28 november 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. Voor appellante waren tevens aanwezig C en D en voor verweerder was tevens aanwezig E.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op 18 juni en 22 juni 2011 zijn Uitvoeringsverordeningen (EG) nr. 585/2011 en nr. 543/2011 van de Commissie in werking getreden met maatregelen ter ondersteuning van de sector groenten en fruit in het kader van de crisis rond de EHEC-bacterie. Tot uiterlijk 11 juli 2011 konden producenten van onder andere sla, tomaten en komkommers steun aanvragen van de Unie in verband met het uit de markt nemen, niet-oogsten of groen oogsten van producten wegens de EHEC-crisis.
2.2 Appellante heeft naar aanleiding van de EHEC-crisis twee verschillende schadegevallen gemeld bij verweerder.
Op basis van de melding van 22 juni 2011 heeft een deskundige van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit in opdracht van verweerder de schade opgenomen en vrachtbrieven opgemaakt voor 3 percelen van samen 4,6 hectare. De schade is vastgesteld op een bedrag van €50.326,90.
De tweede schade, vastgesteld op €54.703,15 heeft appellante op een door verweerder ter beschikking gesteld aanvraagformulier gemeld op 28 juni 2011. In het aanvraagformulier is slechts de tweede schade ten bedrage van €54.703,15 vermeld. Het aanvraagformulier is, nadat verweerder had gewezen op ontbrekende informatie betreffende de tweede schade, nader aangevuld met getuigenverklaringen en een teeltregistratie. Dit betrof 2 percelen van samen 5,0 hectare.
2.3. Bij de indiening heeft appellante met verweerder contact gehad en is zowel over de tweede als over de eerste, al eerder gemelde, schade gesproken.
2.4 Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft verweerder een uitkering van €45.950,65 toegekend. Verweerder heeft €4.376,25 in mindering gebracht op het in de vrachtbrieven vermelde schadebedrag van €50.326,90 als sanctie, omdat appellante dit bedrag te veel zou hebben gedeclareerd.
2.5 Bij brief van 18 november 2011 heeft appellante tegen het besluit van 11 oktober 2011bezwaar gemaakt. Op 19 december 2011 heeft een hoorzitting plaats gevonden en vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
De eerste op 22 juni 2011 opgegeven schade niet-oogsten betrof 3 percelen (4,6 hectare) waarvoor vrachtbrieven zijn opgemaakt. De tweede op 28 juni 2011 opgegeven schade wegens niet-oogsten had betrekking op 2 percelen (5 hectare). De in het aanvraagformulier opgegeven tweede schade, is door verweerder beoordeeld op basis van de bewijstukken van de eerste schade. Ten onrechte is geconcludeerd dat appellante een te hoog bedrag heeft gedeclareerd. De korting en de sanctie worden ongedaan gemaakt en aan appellante wordt het volledige bedrag van de tweede schade toegekend, €54.703,15. Voor de eerste schade wordt geen steun uitgekeerd. Evident is dat appellante te goeder trouw was en onopzettelijk een fout heeft gemaakt door de eerste schade niet in de steunaanvraag te vermelden, nu alle bewijsstukken tijdig waren ingediend. Appellante heeft uit het gesprek met verweerder, waarin appellante uitdrukkelijk navraag heeft gedaan naar de afhandeling van de eerste schade, ten onrechte geconcludeerd dat de eerste schade reeds in behandeling was. Bij de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder echter geen aanleiding gezien te veronderstellen dat de steunaanvraag niet volledig was en dat eigenlijk bedoeld was 9,6 hectare te declareren. Dat valt uit de aanvraag niet direct af te leiden. Er is daarom geen sprake van een kennelijke fout.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft samengevat het volgende aangevoerd. De eerste schade is abusievelijk niet in het formulier voor de steunaanvraag opgenomen. Verweerder was op de hoogte van de twee opgegeven schadegevallen. Appellante heeft naar de afhandeling van de eerste schade geïnformeerd bij verweerder bij gelegenheid van de indiening van de tweede schade en heeft op basis van de verstrekte inlichtingen er op vertrouwd dat de eerste schade al in behandeling was en dat daarvoor geen afzonderlijke aanvraag meer hoefde te worden ingediend. Dat sprake was van een misverstand van beide kanten, zoals verweerder nu stelt, wordt door appellante bestreden. Verweerder had appellante in de gelegenheid moeten stellen het formulier aan te vullen met de 4,6 hectare van de eerste schade.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht slechts voor de tweede schade, die betrekking had op 5 hectare, steun heeft uitgekeerd en of de schade van €50.326,90 voor 4,6 hectare (de eerste schade) terecht niet is uitgekeerd, nu die niet in het aanvraagformulier stond vermeld.
5.2 Vast staat dat appellante bij gelegenheid van de indiening van de steunaanvraag, waarbij de schade van 5 hectare is opgegeven, heeft gesproken met een medewerker van verweerder. Tijdens dat gesprek is ook gesproken over de eerste schade van 4,6 hectare, die reeds eerder door appellante was opgegeven. Naar het oordeel van het College had verweerder toen reeds, bij de indiening van de aanvraag, moeten onderkennen dat de steunaanvraag geen juiste weergave was van wat appellante beoogde aan te vragen. Het was verweerder genoegzaam bekend dat appellante ook een besluit wenste ten aanzien van de eerste schade. Als verweerder appellante direct had gewezen op de onvolledigheid van de aanvraag had appellante nog ruim binnen de in Verordening (EG) nr. 585/2011 genoemde termijn, die op 11 juli 2011 zou verstrijken, de aanvraag kunnen aanpassen. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat indien in de steunaanvraag 9,6 hectare was vermeld er niets aan in de weg had gestaan de volledige schade uit te keren nu de schade voldoende met bewijzen was onderbouwd. De conclusie moet dan ook zijn dat verweerder ten onrechte uitkering van het steunbedrag van €50.326,90 heeft geweigerd.
5.3 Het beroep van appellante is gelet op het vorenstaande gegrond, en de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Nu duidelijk is dat appellante, als haar daartoe de gelegenheid was geboden, haar aanvraag zou hebben aangevuld met de eerste schade en zij dan aanspraak zou hebben gehad op meergenoemd steunbedrag zal het College, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verweerder aan appellante alsnog een steunbedrag van €50.326,90 moet betalen. In zoverre treedt deze uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit.
5.4 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met de door de gemachtigde van appellante verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze proceskosten vastgesteld op €944,--, waarbij is uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1,0) tegen een waarde van €472,-- per punt).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 maart 2012;
- bepaalt dat verweerder aan appellante alsnog een bedrag van €50.326,90 uitkeert;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van €944,-- (zegge: negenhonderdvierenveertig
euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van €310,-- (zegge:
driehonderdentien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. A.G.J. van Ouwerkerk