ECLI:NL:CBB:2014:129

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
AWB 12/41
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • R.F.B. van Zutphen
  • B. Hessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het belanghebbendenschap bij gunningsbesluit openbaar vervoer

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 maart 2014, werd de ontvankelijkheid van de rechtspersoon Al-Haq, een niet-gouvernementele organisatie die zich inzet voor mensenrechten in de Palestijnse gebieden, beoordeeld in het kader van een gunningsbesluit voor een openbaar vervoer concessie. De zaak ontstond na het besluit van de Stadsregio Arnhem Nijmegen om de concessie voor openbaar vervoer te verlenen aan Hermes openbaar vervoer B.V. Al-Haq stelde dat het gunningsbesluit hen rechtstreeks raakte, omdat Hermes gelieerd zou zijn aan Veolia, een bedrijf dat actief is in de bezette gebieden in Israël. Het College oordeelde echter dat Al-Haq geen belanghebbende was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de doelstellingen van Al-Haq niet direct geraakt werden door het gunningsbesluit. Het College concludeerde dat de relatie tussen de doelstellingen van Al-Haq en het gunningsbesluit te indirect en zwak was om als een rechtstreeks belang te worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbende in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een directe relatie tussen de belangen van een organisatie en het besluit waartegen beroep wordt ingesteld. Het College verklaarde het beroep van Al-Haq ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijkheid van hun bezwaar.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/41
14911

Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2014 in de zaak tussen

de rechtspersoon naar Palestijns recht Al-Haq, appellant

(gemachtigde: mr. A.H.J. van den Biesen),
en

het College van Bestuur van Stadsregio Arnhem Nijmegen, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Verberne en mr. J.D. Weber).
Aan het geding neemt tevens deel:
Hermes openbaar vervoer B.V.(Hermes)
(gemachtigden: mr. J.F. van Nouhuys en mr. E.L. Elfers)

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2011 heeft verweerder de Openbaar Vervoer Concessie C2013 verleend aan Hermes (het gunningsbesluit).
Bij besluit van 1 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het gunningsbesluit niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2013.
Gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende vaststaande feiten. Appellant is een niet gouvernementele organisatie die werkzaam is in de Palestijnse provincies. Hij is werkzaam op het gebied van de mensenrechten en fundamentele vrijheden. Tevens houdt hij zich bezig met het beschermen van de rechten van burgers in oorlogstijd en tijdens bezetting.
2.
Verweerder heeft het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Aan deze niet-ontvankelijkverklaring heeft verweerder – kort samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd dat het statutaire belang van appellant niet rechtstreeks is betrokken bij het gunningsbesluit omdat de doelstelling van appellant niet op een directe wijze wordt geraakt door dat besluit. Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat de acties van organisaties als appellant vooral zijn ingegeven door de wens bedrijven die actief zijn in relatie tot de staat Israël (en in het bijzonder actief zijn in de bezette gebieden) uit te sluiten van overheidsopdrachten in Nederland. Volgens verweerder is onvoldoende aangetoond dat het realiseren of afdwingen van een boycot van een bedrijf dat openbaar vervoer in Nederland uitvoert voldoende aansluit bij de doelstellingen van appellant. De gedachte dat appellant (ook) kan opkomen voor de belangen van personen die op principiële gronden geen gebruik willen maken van openbaar vervoer dat wordt gerealiseerd door Hermes, die volgens appellant concerntechnisch in relatie staat tot Veolia/Transdev, terwijl Veolia activiteiten ontplooit in de bezette gebieden in Israel, komt verweerder onjuist voor. De statutaire doelstelling van appellant biedt daar geen aanknopingspunten voor. Aldus is volgens verweerder niet voldaan aan de voorwaarde van het finaliteitsbeginsel.
Evenmin is voldaan aan het rechtstreeksvereiste. De oorzakelijke relatie tussen het gunningsbesluit en de statutaire doelstelling van appellant is indirect en zwak, omdat het achterwege blijven van het gunningsbesluit volgens verweerder hooguit een indirecte invloed heeft op de situatie in de bezette gebieden. Appellant heeft bovendien op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de situatie in bezet Palestijns gebied en het gunningsbesluit voor het uitvoeren van openbaar vervoer in de Stadsregio Arnhem Nijmegen.
3.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat een op zichzelf wat algemeen aandoende formulering van een statutaire doelstelling voor de ontvankelijkheidsdiscussie gecompenseerd kan en dus moet worden door een zodanige aanwezigheid van feitelijke werkzaamheden dat deze laatste in gezamenlijkheid met de statutaire doelstelling bezien tot ontvankelijkheid moet leiden. Op grond van deze communicerende-vaten benadering had verweerder het bezwaar van appellant ontvankelijk moeten verklaren.
Het is voorts niet aan verweerder om te beoordelen of een maatschappelijke organisatie al dan niet op juiste wijze inhoud en uitvoering geeft aan haar statutaire doelstelling. Hetgeen verweerder in verband met het door hem geformuleerde finaliteitsbeginsel overweegt, is feitelijk niet juist.
Het rechtstreeksvereiste dient volgens appellant te worden bezien in samenhang met de inhoudelijke kern van de zaak. Daarbij gaat het om de aanwezigheid van “grave professional misconduct” van de zijde van de multinational Veolia/Transdev waarvan Hermes onderdeel uitmaakt. De kern van de zaak vormt volgens appellant de (indirect) ook op verweerder rustende (uit het volkenrecht voortvloeiende) verplichting om alles te doen wat mogelijk is om een einde te maken aan de gecontinueerde schendingen van het internationaal humanitair recht door de staat Israël ten aanzien van de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden, welke verplichting met zich meebrengt dat geen overheidsopdrachten mogen worden verleend aan ondernemingen die zich medeplichtig maken aan schendingen van het humanitaire recht door de staat Israël.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat verweerder met toepassing van artikel 45, derde lid, onder d van het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten (BAO) Hermes had moeten uitsluiten van de aanbestedingsprocedure, omdat sprake is van “grave professional misconduct” van Veolia/Transdev (actief in de bezette gebieden) aan welk bedrijf Hermes concerntechnisch gelieërd is.
4.
Hermes onderschrijft het standpunt van verweerder dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn bezwaren. Appellant is een organisatie die de belangen vertegenwoordigt ten aanzien van hetgeen zich afspeelt in de bezette gebieden in Israël en Palestina. Daarbij heeft Hermes erop gewezen dat de belangen die appellant nastreeft verband zouden moeten houden met de Wet Personenvervoer 2000, wil er sprake zijn van rechtstreeks belang bij het gunningsbesluit. De belangen die door appellant worden vertegenwoordigd worden niet geraakt door het gunningsbesluit en de concessieverlening voor het uitvoeren van openbaar vervoer alhier en die belangen vertonen aldus onvoldoende rechtstreeks belang met het gunningsbesluit. Volgens Hermes wil appellant bij wijze van straf voorkomen dat Hermes de onderhavige concessie voor openbaar vervoer in Nederland krijgt. Die doelstelling komt evident niet voort uit belangen in de zin van de WP2000. Hermes wijst er voorts op dat zij een Nederlandse entiteit is die in Nederland zaken doet. Zij heeft geen zeggenschap over wie haar aandeelhouders zijn, laat staan dat zij kan worden aangesproken voor handelingen van andere ondernemingen waarin die aandeelhouders een belang hebben.
5.
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of appellant is aan te merken als belanghebbende, in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit tot het verlenen van de concessie openbaar vervoer aan Hermes
Ingevolge het bepaalde bij artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid, van dit wetsartikel, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
6.
Het College stelt vast dat in dit geding een besluit tot het verlenen van een concessie voor het verrichten van openbaar vervoer aan de orde is. Een dergelijk gunningsbesluit is uitsluitend gericht tot de vervoersonderneming en legt vast welke rechten en plichten voor die vervoersonderneming in zijn relatie tot het bestuursorgaan zullen gelden. Zoals de voorzieningenrechter van het College reeds eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CBB:2004:AO8261) kan niet snel worden aangenomen dat de belangen van derden daarbij zijn betrokken.
Appellant is, blijkens artikel 4 van zijn statuten, werkzaam op het gebied van de mensenrechten en fundamentele vrijheden. Tevens houdt hij zich bezig met het beschermen van de rechten van burgers in oorlogstijd en tijdens de bezetting. Uit het bepaalde in artikel 5 van zijn statuten blijkt dat de werkzaamheden zijn gericht op de Palestijnse volk en samenleving. Het College is van oordeel dat het verband tussen enerzijds de door appellant nagestreefde doelen en anderzijds het gunningsbesluit waarbij een concessie tot uitvoer van openbaar vervoer in Nederland is verleend, zodanig ver verwijderd is dat van een rechtstreeks belang van appellant bij het gunningsbesluit geen sprake is.
7.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat appellant niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Awb, bij het gunningsbesluit kan worden aangemerkt. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de bevoegdheid van verweerder en de eventuele toepasselijkheid van artikel 45 BAO, kan reeds hierom buiten nadere bespreking blijven.
8.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bezwaren van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In hetgeen appellant voorts heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor een andersluidend oordeel.
9.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. R.F.B van Zutphen en
mr. B. Hessel, in aanwezigheid van mr. N.W.A. Verrijt griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. N.W.A. Verrijt