ECLI:NL:CBB:2014:147

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
AWB 12/900
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang en euthanasie van dieren wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, een veehouder, was in beroep gegaan tegen besluiten van de staatssecretaris die betrekking hadden op de toepassing van spoedbestuursdwang en de euthanasie van dieren. De staatssecretaris had op 19 en 20 januari 2011 controles uitgevoerd op het bedrijf van de appellant, waar ernstige overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) waren vastgesteld. De inspectie had geconstateerd dat de dieren in slechte omstandigheden leefden, met onvoldoende verzorging en huisvesting. Van de 76 kalveren in de boerderij waren er 5 ernstig ziek en moesten worden geëuthanaseerd. De staatssecretaris had vervolgens 112 runderen van het bedrijf meegenomen en 11 dieren laten euthanaseren.

De appellant betwistte de bevoegdheid van de staatssecretaris om de dieren te euthanaseren en stelde dat er voldoende ruimte was om de dieren op zijn bedrijf te huisvesten. Het College oordeelde echter dat de situatie op het bedrijf van de appellant zodanig ernstig was dat de staatssecretaris bevoegd was om handhavend op te treden. De bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts werden als voldoende onderbouwd beschouwd. Het College concludeerde dat de appellant de bepalingen van de Gwd had overtreden en dat de toepassing van spoedbestuursdwang gerechtvaardigd was.

Daarnaast werd de kostenbeschikking van 16 augustus 2011, die de kosten van de bestuursdwang op de appellant verhaalde, door het College in stand gehouden. De appellant had aangevoerd dat de verzorging van de dieren in de opvang onvoldoende was, maar het College oordeelde dat er geen reden was om aan de juistheid van de verklaringen van de dierenartsen te twijfelen. De kosten van de bestuursdwang werden als redelijk beschouwd, gezien de omstandigheden en de noodzaak van de maatregelen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/900
11201

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: mr. W.J.Th. Bustin),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2011 heeft verweerder zijn beslissingen tot toepassing van spoedbestuursdwang op 19 en 20 januari 2011 wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd), het Kalverenbesluit en het Besluit welzijn productiedieren op schrift gesteld.
Bij besluit van 23 februari 2011 heeft verweerder appellant wegens overtreding van de Gwd en het Besluit welzijn productiedieren een last onder bestuursdwang opgelegd. Appellant is aangezegd om voor 3 maart 2011 vier maatregelen uit te voeren.
Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft verweerder appellant een kostenbeschikking opgelegd.
Bij besluit van 23 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 1 februari 2011 en 23 februari 2011 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. C.B. Pump (Pump), dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en J. de Boer (De Boer) en R. Luimstra, toezichthouders bij de Algemene Inspectiedienst.

Overwegingen

1.
In de Gwd is - voor zover relevant - het volgende bepaald.
Artikel 36
1.
Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
3.
Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
Artikel 106
Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
In het Besluit welzijn productiedieren en het Kalverenbesluit zijn specifieke verplichtingen opgenomen met betrekking tot het houden en verzorgen van productiedieren, in het bijzonder kalveren.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:31, tweede lid, Awb, kan indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend gemaakt.
2.
Voor het College zijn de volgende feiten komen vast te staan.
Op 19 en 20 januari 2011 heeft op het bedrijf van appellant een controle plaatsgevonden. Blijkens het van die controle opgemaakte toezichtrapport van 8 maart 2011 is, samengevat weergegeven, het volgende geconstateerd.
In "stal 1 boerderij" waren in totaal 76 kalveren gehuisvest. Er is geconstateerd dat 5 kalveren ernstig ziek waren. Zij hadden een versnelde ademhaling en lagen op een onnatuurlijke wijze in de eenlingboxen. Deze kalveren zijn op 19 januari 2011 door de praktiserend dierenarts drs. H.J. Houwing (Houwing) geëuthanaseerd.
Voorts is geconstateerd dat alle kalveren niet de beschikking hadden over een droge en/of schone ligplaats. De eenlingboxen waren ernstig vervuild en nat of waren nog niet ingestrooid. Geconstateerd is voorts dat de eenlingboxen niet zodanig waren open gewerkt dat de naast elkaar gehouden kalveren elkaar konden zien en aanraken. Van alle kalveren is geconstateerd dat zij hoestten en de toezichthouders voelden een koude lucht neerdalen. De allerjongste kalveren bleken dun op de mest en de achterwerken en de staarten waren ernstig vervuild met natte witte mest. Bij de oudere kalveren is geconstateerd dat zich oude, droge, aangekoekte mest aan de staarten en achterwerken bevond. Verder is gebleken dat de speenemmers waarmee de kalveren in de eenlingboxen worden gevoerd, niet regelmatig werden schoon gemaakt. Op de rand van de binnenzijde van de emmers bevond zich veel aanslag en voerresten, welke schimmelwerking vertoonden. Voorts is geconstateerd dat het merendeel van de kalveren mager was en een achterstand in ontwikkeling had. Tot slot is komen vast te staan dat de praktiserend dierenarts van appellant, drs. Prins van dierenartsenpraktijk Winsum, voor het laatst op 7 december 2010 op het bedrijf van appellant een consult heeft uitgevoerd voor het uithoornen van kalveren.
Ten aanzien van de huisvesting is in zijn algemeenheid geconstateerd dat deze zich bevindt onder een dakconstructie waaraan veel condenswater hangt. Het condens druppelt op de kalverenboxen. Daarnaast is geconstateerd dat er op sommige plekken een lekkage is, zoals de naden tussen de damwandplaten en de kapotte gedeeltes van het rieten dak. Op de eenlingboxen waren houten platen geplaatst die voor het overgrote deel de eenlingboxen bedekken. Er is daardoor weinig overzicht op de kalveren die daar zijn gehuisvest. De controle op de kalveren wordt daardoor ernstig bemoeilijkt. De vloer is gedeeltelijk nat door de lekkage en her en der liggen er plassen. Tijdens de controle regent het, zodat de lekkage goed is te zien. Voorts is gevoeld dat door de naden en ruime voorradige kieren, koude lucht neerdaalt op de kalverenboxen, roostervloer en strohokken waar de kalveren zijn gehuisvest.
In "stal 2 jongveestal" werden ongeveer 200 runderen gehouden, verdeeld over 14 verblijven. Van deze runderen is geconstateerd dat zij in matige tot redelijke conditie waren. Van ongeveer een kwart van deze runderen is geconstateerd dat deze niet de beschikking hadden over een schone en droge ligplaats. Gebleken is voorts dat alle dieren in meer of mindere mate aangekoekte natte en droge mest aan de onderbuik, billen en flanken hebben. Voorts is geconstateerd dat in 10 verblijven enkele dieren een (beginnende of chronische) luchtweginfectie hebben. In 6 verblijven is geconstateerd dat het verstrekte ruwvoer vieze, rotte plekken had. Tot slot is geconstateerd dat in drie verblijven te weinig ligboxen waren voor het aantal runderen. In totaal beschikten 24 runderen niet over een ligbox.
In "stal 3 ligboxenstal" werden in totaal 159 runderen gehuisvest. Geconstateerd is dat een rund in de klauwverzorgingsbox stond. Dat wil zeggen dat het rund met de bebloede klauw in de dwangstand stond voor bekappen. Het rund had geen bewegingsruimte en de box bood geen ligplaats. Voorts is geconstateerd dat de melkcarrousel niet was schoon gemaakt en dat deze deels bevuild was met mest. De hygiëne in de melkstal was ver onder de maat. Andere verblijven werden gebruikt als ziekenboeg voor ernstig kreupele koeien en koeien die op het punt staan te bevallen. Deze verblijven boden geen droge en schone ligplaats voor de zieke en ernstig kreupele runderen. De aanwezige runderen hadden ernstige klauwproblemen. De klauwen waren langere tijd niet bekapt of verzorgd. Veel dieren hadden moeite om in de benen te komen door kreupelheid en slechte ligbedden in de ligboxen. Twee runderen waren zo ernstig ziek dat deze niet meer konden opstaan.
Het overgrote deel van de runderen die in verblijf 16 waren gehuisvest voor de melk, kalf en slachtkoeien was kreupel. De klauwgezondheid was zeer slecht. Er waren veel runderen met tussenklauwontsteking. Verder is gebleken dat er meerdere runderen waren met dikke gewrichten en dikke hakken. Een aantal runderen was zodanig kreupel dat zij op drie benen liepen. Veel runderen waren in een magere en schrale lichaamsconditie. Veel magere runderen hebben beschadigde ruggen en schaafwonden. De ligboxen van dit verblijf waren gevuld met zand, klei, modder/mest en urine. Het ligbed was niet vlak en erg nat. De runderen beschikten derhalve niet over een droge, schone ligplaats. De loopgangen zijn nat en bevuild met mest. Tot slot is geconstateerd dat er drie stieren tussen de koeien rond lopen en dat deze stieren de koeien bespringen.
In verblijf 17 zijn pinken gestald. De loopgangen waren nat en bevuild met mest. De ligboxen waren gevuld met zand, klei, mest, urine en modder. Het ligbed is niet vlak en erg nat. De pinken beschikken niet over een comfortabele ligplek.
Tot slot zijn tijdens de controle op 19 januari 2011 gestorven runderen aangetroffen. Deze waren gewikkeld in een groot afdekkleed. Appellant heeft te kennen gegeven dat er 15 kadavers onder het kleed in de kuilvoersleuf liggen.
Uit de terzake van deze controle door dierenarts Pump opgestelde diergeneeskundige verklaring van 28 januari 2011 over “stal 1 boerderij” blijkt, samengevat weergegeven, het volgende.
Van de kalveren in de kalverenboxen is ongeveer 50% ondervoed. Ongeveer 70% van de dieren heeft een luchtweginfectie. Ongeveer 80% van de kalveren heeft aangekoekte mest aan de staart. Ongeveer 40% van de kalveren heeft diarree. Ongeveer 20% van de kalveren is sloom. De gezondheidstoestand van 5 kalveren is dusdanig slecht dat deze geëuthanaseerd moeten worden.
Wat betreft de kalveren in de groepshuisvesting van "stal 1 boerderij" is gebleken dat 80% van de kalveren hoest en dat ongeveer 20% een pompende ademhaling en longontsteking heeft. Alle kalveren hebben in meer of mindere mate aangekoekte mest aan de onderbuik, billen, flanken en benen en ongeveer 20% heeft aangekoekte mest aan de staart.
De gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld door de slechte huisvesting, slechte voederhygiëne, onthouden van de nodige verzorging en onvoldoende diergeneeskundige verzorging en slecht management. Het liggen op natte onvoldoende schone ligplaatsen geeft de dieren ongemak, leidt tot huidirritatie en tast de weerstand van de dieren aan. De slechte huisvesting met tocht en koude vallende lucht, druppend condenswater en lekkage zorgen voor ongemak en tast de weerstand van de dieren aan. Ook de slechte voederhygiëne en kwaliteit zorgen daarvoor. Zieke dieren worden niet adequaat geholpen, waardoor de toestand veelal dramatisch verslechterd en vele dieren uiteindelijk onnodig sterven.
Herstel ter plaatse van de kalveren in de boerderijstal is niet mogelijk. De aangetroffen huisvesting is slecht voor het welzijn en de gezondheid van de dieren en kan niet snel genoeg verbeterd worden. Gezien de slechte gezondheidstoestand is het met spoed elders onderbrengen van de dieren in een goede huisvesting dringend nodig. Vanwege de slechte verzorging dienen de dieren ook te worden meegenomen en in een opvang te worden gehuisvest met voldoende verzorging en spoedige diergeneeskundige hulp.
Uit de terzake van deze controle door Pump opgestelde diergeneeskundige verklaring van 1 februari 2011 over “stal 2 jongveestal” blijkt, samengevat weergegeven, het volgende.
Ten aanzien van de ongeveer 205 gestalde runderen is sprake van het onthouden van de nodige verzorging. De huisvesting is slecht. De meeste dieren beschikken niet over een schone en droge ligplaats. Een aantal hokken is overbevolkt. De nodige verzorging van de dieren is slecht.
Herstel ter plaatse is mogelijk. De huisvesting en de verzorging van de dieren dienen aangepast te worden. Met name dienen alle dieren te beschikken over een droge en schone ligplaats en dient de overbevolking teruggebracht te worden door dieren over te plaatsen. Het wordt niet noodzakelijk geacht de dieren mee te nemen.
Uit de terzake van deze controle door Pump opgestelde diergeneeskundige verklaring van 31 januari 2011 over “stal 3 ligboxenstal” blijkt, samengevat weergegeven, het volgende.
De huisvesting is slecht. De loopgangen en ligboxen zijn te nat en bevuild met een dikke laag mest. Op de dichte vloer hoopt mest zich op. Er is geen zelfbewegende mestschuif aanwezig. De mest wordt met een schoffel naar muren geschoven waar de mest zich ophoopt. Dit is zeer bewerkelijk en de nattigheid wordt niet verwijderd. Er ontstaan plassen van drijfmest. Door de nattigheid wordt het hoorn van de klauwen van de dieren week en kunnen er makkelijker ontstekingen ontstaan.
De ligboxen zijn te nat en bevuild met mest en modder. De dieren beschikken niet over een droge en schone ligplaats. Ongeveer 50% van de dieren is in meer of mindere mate vermagerd.
Het afdak aan de zijkanten van de ligboxenstal is vrij kort waardoor bij regen het ruwvoer nat kan worden. Aan een kant van de stal lag zeer nat en deels bevuild ruwvoer.
De verzorging van de klauwen is onvoldoende. De meeste runderen hebben klauwen die te lang zijn en al lang bekapt hadden moeten worden. De klauwen waren ook vaak bevuild met aangekoekte mest.
Er is sprake van het onthouden van de nodige zorg. De huisvesting is slecht. De looppaden zijn bevuild met mest, urine en stroresten. De voederhygiëne is slecht. De nodige verzorging van de dieren is slecht. Er wordt onvoldoende verzorging geboden voor zieke dieren en niet of niet op tijd diergeneeskundige hulp ingeschakeld.
Herstel ter plaatse is niet mogelijk. De aangetroffen huisvesting is slecht voor het welzijn en de gezondheid van de dieren en kan niet terstond verbeterd worden. Gezien de slechte gezondheidstoestand is het met spoed overbrengen van de dieren naar een goede huisvesting dringend nodig. Ook de verzorging is onvoldoende.
Verweerder heeft gelet op de bevindingen tijdens de controle op 19 januari 2011 op die dag 112 runderen meegevoerd en opgeslagen, alsmede 11 runderen laten euthanaseren.
Op 20 januari 2011 heeft een hercontrole op het bedrijf van appellant plaatsgevonden. Tijdens die controle zijn in totaal 70 kadavers aangetroffen. Verweerder heeft deze kadavers van het bedrijf laten verwijderen.
Bij besluit van 23 februari 2011 heeft verweerder appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van bepalingen uit de Gwd en het Besluit welzijn productiedieren. Aan appellant zijn vier maatregelen opgelegd, welke hij voor 3 maart 2011 moet hebben uitgevoerd.
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van overtreding van artikel 36, eerste en het derde lid, en artikel 37 Gwd. Ook is sprake van overtreding van artikel 2, derde lid, artikel 3, eerste lid en artikel 5, van het Kalverenbesluit en is sprake van overtreding van artikel 2, tweede lid en derde lid, artikel 4, eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid, en artikel 5, tweede en vijfde lid van het Besluit welzijn productiedieren.
Gelet op de aard en ernst van de geconstateerde overtredingen heeft verweerder op 19 en 20 januari 2011 met toepassing van spoedbestuursdwang een praktiserend dierenarts op het bedrijf van appellant ontboden en opdracht gegeven om 11 runderen te laten onderzoeken en de noodzakelijke medische ingrepen te laten uitvoeren. Deze 11 runderen zijn geëuthanaseerd. Voorts zijn 72 kadavers van het bedrijf van appellant verwijderd en heeft verweerder 112 runderen meegevoerd en opgeslagen.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat vanwege overtredingen van de Gwd en het Besluit welzijn productiedieren die na 20 januari 2011 zijn geconstateerd op goede gronden appellant bij besluit van 23 februari 2011 een last onder bestuursdwang is opgelegd.
Tot slot kunnen de kosten die verband houden met het uitvoeren van de spoedbestuursdwang in redelijkheid op appellant worden verhaald.
4.
Ten aanzien van de spoedbestuursdwang van 19 en 20 januari 2011, welke verweerder bij besluit van 1 februari 2011 op schrift heeft gesteld en heeft gehandhaafd bij het bestreden besluit, overweegt het College als volgt.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om de kalveren te laten euthanaseren.
Dit betoog slaagt niet. Met verweerder is het College van oordeel dat bij ernstig lijden het toepassen van euthanasie in voorkomende gevallen kan worden aangemerkt als het voorkomen van benadeling van het welzijn van een dier en het verlenen van de nodige zorg als bedoeld in artikel 36, eerste en derde lid Gwd. Gelet op de situatie waarin de runderen zich op 19 januari 2011 bevonden, zoals deze is beschreven in het toezichtrapport van 8 maart 2011, welke bevindingen door dierenarts Pump in de diergeneeskundige verklaringen van 28 januari 2011 en 31 januari 2011 zijn bevestigd en niet door appellant zijn betwist, was de gezondheidstoestand van de betreffende runderen zodanig dat euthanasie was aangewezen. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden en met toepassing van spoedbestuursdwang te besluiten tot het laten euthanaseren van deze 11 runderen.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft besloten 112 runderen mee te voeren en op te slaan. Volgens appellant was er op zijn boerderij voldoende ruimte om deze dieren op een andere plek op de boerderij te huisvesten en zieke dieren aldaar te behandelen. Volgens appellant konden de overgebleven dieren (317 in totaal) worden gehuisvest in de ligboxenstal en/of in de jongveestal. Deze huisvesting kon volgens appellant in een halve dag worden schoon gemaakt en ingestrooid worden. Bovendien stonden de dieren onder behandeling van een dierenarts en was er voldoende voer van goede kwaliteit aanwezig.
Het College volgt appellant niet in deze stellingen. De bevindingen van de toezichthouders en de aanwezige dierenarts tijdens het controlebezoek van 19 januari 2011 zijn neergelegd in meergenoemd toezichtrapport van 8 maart 2011 en in 3 diergeneeskundige verklaringen. Uit die stukken leidt het College af dat zorgvuldig en gedetailleerd onderzoek is gedaan naar de situatie waarin de runderen zich bevonden en naar de gezondheids- en voedingstoestand. Ten aanzien van de dieren in de boerderijstal en in de ligboxenstal is geconstateerd dat herstel ter plaatse niet mogelijk is. De aangetroffen huisvesting is slecht voor het welzijn en de gezondheid van de dieren en kan niet snel genoeg worden verbeterd. Gezien de slechte gezondheidstoestand van de dieren is het met spoed meenemen en in een goede huisvesting onderbrengen noodzakelijk. Deze verklaringen worden nog ondersteund door de praktiserend dierenarts van appellant, Houwing. Deze heeft in zijn verklaring van 31 januari 2011, opgemaakt naar aanleiding van zijn bezoek aan het bedrijf op 19 januari 2011, geconcludeerd dat de omstandigheden in de stal niet zodanig waren dat ter plekke de runderen na een goede behandeling zouden kunnen herstellen, alsmede dat het jongvee in de boerderij niet ter plaatse kon blijven door het slechte klimaat, de hygiëne en de natte en smerige boxen.
De stelling van appellant dat de huisvesting binnen een halve dag op orde zou zijn, vindt geen steun in genoemde bevindingen. Ter zitting is door de toezichthouders bovendien weersproken dat het probleem van de huisvesting, gelet op de grote tekortkomingen, binnen een aantal uren verholpen zou kunnen worden.
Het College volgt appellant voorts niet in zijn stelling dat de wijze van selecteren van de door verweerder meegevoerde dieren onduidelijk is. Verweerder heeft op basis van de constateringen van de toezichthouders en de aanwezige dierenarts een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de dieren die nog op de boerderij konden blijven omdat herstel ter plaatse van de geconstateerde tekortkomingen mogelijk was (de dieren in de jongveestal) en anderzijds de dieren waarvoor dat niet mogelijk was (de dieren in de boerderijstal en de ligboxenstal).
Het College gaat voorbij aan de stellingen van appellant dat op het bedrijf voldoende kwalitatief goed voer aanwezig is en dat de dieren onder diergeneeskundige behandeling staan, nu deze stellingen niet afdoen aan de geconstateerde ernstige problemen op het gebied van huisvesting, voederhygiëne en gezondheid.
Appellant heeft ter zitting zijn standpunt dat verweerder ten onrechte de dieren heeft meegevoerd en opgeslagen nader toegelicht in die zin dat de opvang waar de dieren zijn gehuisvest volgens hem niet beter was dan de huisvesting op zijn eigen bedrijf. De dieren zijn immers ondergebracht in een zogenaamde schutstal; dat wil zeggen een staldie aan drie zijden dicht is en één open kant.
Het College volgt dit standpunt van appellant evenmin. Uit de verklaring van dierenarts Pump van 24 november 2011 blijkt dat zij de dieren op de opvanglocatie heeft bezocht en heeft vastgesteld dat de huisvesting in orde was. De dieren stonden dik in het stro in een stal met goede ventilatie, zonder tocht of andere klimatologische omstandigheden, zoals aangetroffen bij appellant, aldus deze verklaring. Ter zitting hebben Pump en De Boer ter toelichting op deze verklaring te kennen gegeven dat de dieren dik in het stro (dat wil zeggen aan de zijkanten en aan de open kant) in een kapschuur/schutstal stonden, dat er frisse lucht was en een goede luchtcirculatie.
Het College ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van tekortkomingen in de huisvesting en verzorging van de dieren en dat appellant de in het besluit van 1 februari 2011 genoemde bepalingen heeft overtreden. Voorts heeft verweerder terecht geoordeeld dat de situatie dusdanig ernstig was dat de toepassing van spoedbestuursdwang geboden was.
5.
Appellant heeft de last onder bestuursdwang van 23 februari 2011, welke eveneens is gehandhaafd bij het bestreden besluit, niet gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het College was verweerder gelet op de geconstateerde tekortkomingen bevoegd om deze last op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan in dit geval had behoren af te zien is naar het oordeel van het College geen sprake.
6.
Ten aanzien van het beroep tegen de bij het bestreden besluit deels gehandhaafde kostenbeschikking van 16 augustus 2011 overweegt het College als volgt.
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van het uitvoeren van de spoedbestuursdwang in redelijkheid op appellant kunnen worden verhaald. Verweerder heeft in redelijkheid de transportkosten gehalveerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de kosten die op appellant verhaald worden vastgesteld op € 49.426,-.
6.2
Appellant heeft aangevoerd dat de verzorging van de dieren in de opvang volstrekt ontoereikend is geweest. Uit twee verklaringen van dierenartsen Houwing en A.W. Roest blijkt dat de algemene toestand van de dieren op 23 maart 2011, toen de dieren zijn teruggebracht naar het bedrijf van appellant, slecht was. De kosten die gepaard zijn gegaan met de opvang kunnen dus niet in redelijkheid op hem worden verhaald.
Het College volgt appellant hierin niet. Uit de verklaringen van Houwing en Roest blijkt dat de conditie van de runderen op 23 maart 2011 varieerde van matig tot slecht. Het College heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen, maar deze rechtvaardigen niet de door appellant getrokken conclusie dat de dieren slecht verzorgd zijn op de opvanglocatie. Daartoe is van belang dat blijkens de verklaring van dierenarts Pump van 24 november 2011 – aan de juistheid waarvan het College evenmin twijfelt – de conditie en gezondheid van de op 19 januari 2011 meegevoerde runderen toen dermate slecht was dat deze veel meer tijd dan 2 maanden nodig hadden om in een redelijke tot goede conditie te komen. De afspraak was dat de dieren op 23 maart 2011 zouden worden vervoerd vanuit de opvanglocatie naar een bedrijf op korte afstand van de opvanglocatie. Deze afspraak is gemaakt om de kosten van de opvang te beperken. De dieren zijn tegen de gemaakte afspraak in naar het bedrijf van appellant vervoerd. Voorts was het volgens Pump beter geweest om de dieren nog langer de tijd te geven om op het opvangbedrijf te herstellen. Het College neemt voorts in aanmerking dat Roest geen uitspraak doet over de verzorging van de dieren in de opvang en dat Houwing weliswaar sterke twijfels uit over de verzorging, voeding en behandeling van de dieren in de opvang, maar deze – behoudens zijn verklaring over de conditie van de dieren op 23 maart 2011 – niet onderbouwt, terwijl uit zijn verklaring bovendien niet blijkt dat hij de dieren in de opvang(periode) heeft gezien.
Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor de conclusie dat de dieren in de opvang onvoldoende verzorgd zijn en bestaat er geen aanleiding te concluderen dat de opvangkosten niet in redelijkheid op appellant verhaald kunnen worden.
6.3
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de transportkosten veel te hoog zijn. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het transport veel tijd heeft gekost omdat de dieren geselecteerd moesten worden, de merken van de dieren niet goed leesbaar waren en de dieren naar verschillende locaties zijn gebracht (naar een andere opslaghouder, naar de opvanglocatie en naar de slachterij). Bovendien ging het om een groot aantal dieren.
Naar het oordeel van het College is hiermee een voldoende motivering gegeven voor het aantal uren dat blijkens de facturen gemoeid was met het transport op 19 januari 2011.
Aan appellant kan worden nagegeven dat de transportkosten, zoals deze blijken uit het overzicht van de te verhalen kosten in relatie tot enkele bijgevoegde facturen niet in alle opzichten helder zijn. Anderzijds kan worden vastgesteld dat door de verlaging van de transportkosten met € 5691,- bij het bestreden besluit op appellant aanzienlijk minder kosten zijn verhaald dan op grond van de overlegde – en naar het transport van de dieren te herleiden – facturen op hem verhaald had kunnen worden. Voorts zijn door deze verlaging de facturen van 6 februari 2011 en 22 februari 2011, die betrekking hebben op transportkosten die het College niet kan plaatsen, feitelijk niet op hem verhaald.
6.4
Voorts voert appellant aan dat verweerder ten onrechte de taxatiekosten van de dieren heeft verhaald. Blijkens het overzicht van de te verhalen kosten zijn de dieren op 27 januari 2011 getaxeerd. Met verweerder is het College van oordeel dat op dat moment niet duidelijk was of appellant de dieren terug kon krijgen. Door de dieren te laten taxeren heeft verweerder de waarde van de dieren kunnen vaststellen, teneinde daaruit (gedeeltelijk) de kosten van bestuursdwang te kunnen voldoen, wanneer zou blijken dat de dieren niet aan appellant konden worden teruggegeven.
6.5
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het onduidelijk is waarom per dier een startbedrag en een dagvergoeding in rekening wordt gebracht dan wel dat er bepaalde bedragen door de dierenarts(en) in rekening zijn gebracht. Zonder nadere onderbouwing van deze stellingen slagen deze niet.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.
w.g. E. Dijt w.g. P.M. Beishuizen