Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam], te [woonplaats], verzoeker
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
Als te nemen maatregelen noemt het rapport dat de huisvesting van de hond dient te gaan voldoen aan het Waak- en Heemhondenbesluit.
Het Besluit waak- en heemhonden uit 1962 is onverbindend dan wel achterhaald althans ondergeschikt aan de kernbepalingen van de Gwd. De hond van verzoeker is kerngezond en springlevend en enige aanpassing van het hok en/of de ren op basis van dit Besluit zal geen verschil maken. De gestelde begunstigingstermijn is ultrakort. Er dreigt door de last een onomkeerbare situatie.
(…)
6. Op het terrein, waar de hond zich bevindt, moet aanwezig zijn een uitsluitend voor de hond bestemd en voor deze bereikbaar vocht- en tochtvrij hok van deugdelijk materiaal, welk hok, behoudens een voldoende ruime ingang naar de tochtgang, aan alle zijden en van boven doelmatig afgesloten dient te zijn. Het hok moet verder voldoen aan de volgende eisen:
a. het moet verdeeld zijn in twee door een schot van elkaar gescheiden delen, namelijk een slaapplaats en een tochtgang;
(…)
c. de tochtgang moet van de slaapplaats gescheiden zijn door een tot het dak doorlopend schot, dat aan de achterkant een voldoende ruime doorgang moet hebben om de hond de gelegenheid te geven van de tochtgang in de slaapruimte te komen;
(…)
Het is de eigenaren of gebruikers van erven, landerijen of andere terreinen verboden daarop een hond te houden, die is ingesloten in een ren, indien niet is voldaan aan de in artikel 4 gestelde eisen.
1. De ren moet uitsluitend bestemd zijn voor het verblijf van de hond en moet verder voldoen aan de volgende eisen:
a. de afmetingen moeten bedragen:
hoogte: ten minste 2 meter;
oppervlakte: ten minste 7 vierkante meter, met dien verstande, dat de afmeting van de
kortste zijde niet minder dan 1 meter mag bedragen;
(…)
2. In of in verbinding met de ren moet zich een hok bevinden, dat voldoet aan de in artikel 2, zesde lid, genoemde eisen. De ruimte, ingenomen door een zich in de ren bevindend hok, mag niet in mindering komen van de in het eerste lid, onder a, genoemde minimum-oppervlakte van de ren.
(…)
2. De in dit besluit gestelde verboden gelden niet, indien de houder van een hond aannemelijk maakt, dat hij het dier niet houdt als waak- of heemhond.
Hoewel in artikel 3 van het Besluit in algemene zin wordt gesproken over het houden van een hond die is ingesloten in een ren, blijkt uit artikel 6, tweede lid, dat de voorschriften van het Besluit slechts van toepassing zijn op waak- of heemhonden. In het Besluit is geen definitie van een waak- of heemhond gegeven en dit is ook niet het geval in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de dierenbescherming, dat de wettelijke grondslag vormt voor het Besluit. De toelichting op die bepaling (Kamerstukken II, 1954/55, 3868, nr. 3, blz. 6) vermeldt dat het Besluit ertoe strekt minimumeisen te stellen voor de behandeling van waakhonden, die destijds vaak zeer slecht was, in de gevallen waarin deze honden zijn vastgelegd of opgesloten.
Een waakhond is volgens Van Dale: wachthond, hond die huis en erf bewaakt. Een heem is volgens Van Dale een besloten erf rondom een boerenwoning, zodat kan worden aangenomen dat een heemhond – in Van Dale omschreven als: hofhond – een waakhond is op een boerderij.
Uit een en ander volgt dat het Besluit niet van toepassing is op alle honden, maar slechts op honden die worden gehouden met het doel huis en erf te bewaken.
Uit het besluit van 26 maart 2014, zoals toegelicht ter zitting, kan worden opgemaakt dat hieraan de opvatting ten grondslag ligt dat de voorschriften uit het Besluit, in het bijzonder inzake de afmetingen van de ren en het tochtschot, als een nadere invulling van deze bepalingen van de Gwd kunnen worden aangemerkt, in die zin dat het niet naleven van deze voorschriften leidt tot benadeling van de gezondheid en het welzijn van een hond respectievelijk het onthouden van de nodige verzorging. Deze opvatting acht de voorzieningenrechter niet juist. De in deze bepalingen van de Gwd neergelegde vage normen vergen naar hun aard een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval alvorens kan worden geconcludeerd of deze normen al dan niet zijn geschonden (Kamerstukken II, 1984/85, 16447, nr. 7, blz. 30). Daarmee verdraagt zich niet dat schending van deze normen wordt aangenomen vanwege het enkele feit dat gedetailleerde voorschriften over de huisvesting, zoals neergelegd in het Besluit, niet zijn nageleefd. Zo is de aanwezigheid van een tocht- en vochtvrij hok weliswaar noodzakelijk voor het welzijn van een in een ren verblijvende hond, maar is het van de omstandigheden van het geval afhankelijk – bijvoorbeeld de ligging van de ren, de aanwezigheid van natuurlijke beschutting – hoe dat hok moet worden vormgegeven. Dat geldt ook voor de maatvoering van de ren, waarbij bijvoorbeeld een rol kan spelen hoe groot de hond is en hoe lang deze in de ren pleegt te verblijven.
Beslissing
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan