1.De chauffeurskaart en de chauffeurskaart onder beperkingen worden ingetrokken:
(…)
d. indien de bestuurder niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit een nieuwe geneeskundige verklaring of een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk c van het Besluit;
(…) "
6.3.1 De voorzieningenrechter overweegt dat, onder andere in het kader van de toets aan het rechtszekerheidsbeginsel, de thans in geding zijnde intrekking niet op zichzelf staat maar – zoals bij randnummer 2 is weergegeven – is voorafgegaan door een eerdere intrekking, die de voorzieningenrechter heeft geschorst bij zijn uitspraak van 24 augustus 2012. Aan die schorsing van het intrekkingsbesluit lag, zoals blijkt uit rechtsoverwegingen 5.5-5.7 van die uitspraak, ten grondslag dat verweerder onder de gelding van het toenmalige artikel 10, derde lid, onder c, van de Regeling (oud) gehouden was om bij de voorbereiding van een intrekkingsbesluit aandacht te besteden aan de vraag of er ondanks het niet (tijdig) overgelegd zijn van een VOG niettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan. Blijkens die uitspraak had verweerder dit nagelaten en ook niet onderzocht of de risico's die samenhangen met het ontbreken van een VOG konden worden ondervangen door het verstrekken aan verzoeker van een "chauffeurskaart onder beperkingen" (nu verzoeker geen straattaxi bestuurt maar uitsluitend contractvervoer verricht). Uit die uitspraak – zoals onder 2 hiervoor geciteerd – blijkt voorts dat verweerder heeft aangegeven beide punten in de bezwaarprocedure alsnog te zullen onderzoeken. Woorden van gelijke strekking zijn namens verweerder geuit op de vervolgens gehouden ambtelijke hoorzitting in bezwaar van 12 september 2012.
De voorzieningenrechter constateert dat in de uiteindelijke beslissing op bezwaar (herroeping eerdere intrekkingsbesluit) – die door verweerder overigens eerst bij besluit van 13 december 2013 is genomen – evenwel vergeefs gezocht wordt naar de uitkomsten van dit nadere onderzoek. Verweerder heeft in dat besluit volstaan met de blote vaststelling dat een hierop betrekking hebbende belangenafweging niet is verricht en dat de intrekking daarom ongedaan moet worden gemaakt. Enig inzicht in de gedachtegang die verweerder tot deze handelswijze heeft gebracht biedt het besluit niet. De voorzieningenrechter overweegt dat door dat besluit op zijn minst de indruk is gewekt dat het tot dan toe bekende feit in het licht van de op dat moment geldende regelgeving en gelet op de inhoud van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 augustus 2012 verweerder (bij nader inzien) geen aanleiding meer gaf om de chauffeurskaart van verzoeker in te trekken. Hieraan doet niet af dat in het besluit is vermeld dat opnieuw tot intrekking kan worden overgegaan als daartoe aanleiding bestaat.
6.3.2 In de motivering van het primaire besluit van 23 mei 2014 (het nieuwe intrekkingsbesluit) waarin – op basis van hetzelfde eerder bekende feit – verweerder opnieuw tot intrekking overgaat stelt verweerder het per 13 februari 2014 gewijzigde artikel 10 van de Regeling (Staatscourant 2014 nr. 4127) centraal. De wijziging strekt er – mede blijkens de toelichting – toe dat de chauffeurskaart (al dan niet onder beperkingen) onvoorwaardelijk wordt ingetrokken indien de chauffeur geen VOG kan overleggen indien verweerder dit verlangt. De bedoeling van de nieuwe regeling is om de discretionaire ruimte die verweerder volgens rechtspraak van het College onder het oude artikel 10 van de Regeling had om bij de beslissing over intrekking rekening te houden met bijzondere omstandigheden, weg te nemen. Een belangenafweging is met de gewijzigde Regeling niet meer aan de orde. In overgangsrecht is bij de wijziging niet voorzien. De nieuwe regeling is voor houders van een chauffeurskaart ongunstiger nu bijzondere omstandigheden aan de intrekking niet meer in de weg kunnen staan.
Het heeft de aandacht van de voorzieningenrechter getrokken dat de datum van het besluit van herroeping van het eerdere intrekkingsbesluit (13 december 2013), de datum van inwerkingtreding van deze – van het ministerie van verweerder afkomstige – wijziging van de Regeling (13 februari 2014) en het moment waarop verweerder ertoe overging van verzoeker opnieuw een VOG te verlangen – te weten 14 maart 2014 – in de tijd dicht bij elkaar liggen. Deze nauwe volgtijdelijkheid, het gegeven dat verweerder voor de hernieuwde intrekking geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd dan die waarmee hij reeds ten tijde van het besluit van 13 december 2013 bekend was, alsmede het feit dat verweerder het eerdere intrekkingsbesluit, in rechte geschorst reeds op 24 augustus 2012, pas op 13 december 2013 zonder nadere motivering heeft herroepen, wekken op zijn minst genomen de schijn dat verweerder de inwerkingtreding van een voor verzoeker ongunstiger rechtsregime heeft afgewacht om onder de gelding daarvan opnieuw te kunnen beslissen over de intrekking van diens chauffeurskaart zonder dat verweerder onder de gelding van het oude artikel 10 van de Regeling de noodzakelijke belangenafweging, waartoe verweerder gehouden was, hoefde te verrichten.
Ter zitting heeft verweerder hieromtrent geen opheldering kunnen verschaffen. Voor zover verweerder zich heeft willen beroepen op het belang van continue screening van taxichauffeurs, geldt dat het systeem van continue screening – dat besloten ligt in artikel 82, zesde lid, van het Besluit – reeds bestond vóór de inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 10 van de Regeling en op zichzelf dus niet maatgevend kan zijn geweest voor de beslissing om de chauffeurskaart van verzoeker opnieuw aan een beoordeling te onderwerpen.
6.4De gang van zaken zoals hiervoor beschreven, waarbij de intrekking van de chauffeurskaart eerst integraal en onvoorwaardelijk wordt herroepen maar kort daarna, op basis van dezelfde feiten en omstandigheden, onder de gelding van een gewijzigde, ongunstigere rechtsbasis opnieuw tot intrekking wordt overgegaan, doet in het licht van de rechtszekerheid ernstige twijfels rijzen.
Daarbij komt dat verzoeker naar voorlopig oordeel niet ten onrechte heeft geklaagd dat verweerder het bezwaar niet kennelijk ongegrond had mogen verklaren en dus ook niet had mogen afzien van een hoorzitting. Ook als verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat het gewijzigde artikel 10 van de Regeling op zichzelf duidelijk is, is de toepassing daarvan in het geval van verzoeker – gegeven de zojuist besproken voorgeschiedenis en de in bezwaar door verzoeker expliciet aangevoerde inhoudelijke argumenten ten aanzien van de toepassing van de gewijzigde Regeling in zijn geval – niet zonder problemen. Van kennelijke ongegrondheid van het bezwaar is naar voorlopig oordeel dan ook geen sprake.
6.5Gelet op het voorgaande is niet uitgesloten dat de intrekking in beroep geen, althans niet onverkort, stand zal houden. Onder deze omstandigheden moet aan het belang van verzoeker bij schorsing van de intrekking hangende beroep groter gewicht worden toegekend dan aan het belang van verweerder bij onverkorte gelding ervan. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter in het bijzonder het gegeven dat verweerder na schorsing van het eerdere intrekkingsbesluit ruim een jaar de tijd heeft genomen om op het bezwaar te beslissen, en in dat besluit de eerdere intrekking volledig heeft herroepen, en vervolgens nogmaals enkele maanden zijn verstreken voordat verweerder een nieuw intrekkingsbesluit heeft genomen. Uit deze gang van zaken kan niet worden afgeleid, noch kan in dat licht staande worden gehouden, dat verweerder het als een acuut probleem ziet dat verzoeker langer – althans voorlopig – zijn werk als chauffeur voor contractvervoer bij [naam 2] voortzet. Dat hiervan een groot risico zou uitgaan is door verweerder niet gesteld.