ECLI:NL:CBB:2014:241

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/93
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountants wegens schending van professioneel gedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarbij klachten tegen twee accountants gedeeltelijk gegrond zijn verklaard, maar er geen tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd. Appellant, die samen met zijn overleden echtgenote de klacht had ingediend, was van mening dat de accountantskamer ten onrechte geen maatregelen had genomen, ondanks de gegrondverklaring van de klachten. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat de accountants de fundamentele beginselen van professioneel gedrag hebben geschonden, wat blijkt uit de gegrond verklaarde klachtonderdelen. De accountantskamer had de klachten gegrond verklaard, maar geen maatregelen opgelegd, omdat zij vond dat de overtredingen niet zodanig ernstig waren dat een maatregel noodzakelijk was. Het College is het hier niet mee eens en stelt dat de redenen van de accountantskamer om geen maatregel op te leggen onvoldoende gewicht hebben. Het College legt daarom aan beide betrokkenen de maatregel van schriftelijke waarschuwing op, omdat zij de belangen van hun cliënten onvoldoende voor ogen hebben gehouden. De uitspraak van het College is gedaan op 26 juni 2014, en het hoger beroep is gegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer: 13/93 26 juni 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], te Albrandswaard,
appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 7 januari 2013 in de zaken met de nummers 12/933 en 12/934 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant en zijn echtgenote [naam 1] hebben bij brief van 8 februari 2013, bij het College binnengekomen op 11 februari 2013, op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de klacht, die zij bij brief van 20 mei 2012 hebben ingediend tegen [betrokkene 1] (hierna: betrokkene 1) en [betrokkene 2] (hierna: betrokkene 2). Bij griffiersbrief van 13 februari 2013 zijn appellant en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 13 maart 2013 de gronden van het hoger beroep in te dienen. De gronden van het hoger beroep zijn ingediend bij brief van 20 februari 2013, bij het College binnengekomen op 22 februari 2013.
Bij brief van 3 april 2013 heeft betrokkene 1 een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Bij brief van 3 maart 2014 heeft appellant mededeling gedaan van het overlijden van zijn echtgenote. De procedure is vervolgens voortgezet door appellant.
Op 15 mei 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant en betrokkene 1 zijn verschenen. Namens betrokkene 2 is verschenen
[naam 2]. Voorts is verschenen [naam 3], directeur van [naam 4].

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de tegen betrokkene 1 gerichte klacht gegrond verklaard, voor zover deze betrekking heeft op het laten bestaan van onduidelijkheid bij appellant en zijn echtgenote over de aard van de relatie van betrokkene met [naam 4] en met [naam 5], op het niet informeren van appellant en zijn echtgenote over de overgang van [naam 4] naar [naam 5], op het niet voldoen aan het verzoek van appellant en zijn echtgenote om hun een specificatie te verstrekken van de factuur voor het verzorgen van de concept-aangifte IB 2009 en op het niet reageren op herhaalde vragen van appellant en zijn echtgenote bij welke beroepsvereniging een klacht tegen hem kon worden ingediend. De accountantskamer heeft de klacht voor het overige ongegrond verklaard en betrokkene 1 geen maatregel opgelegd.
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer voorts de tegen betrokkene 2 gerichte klacht gegrond verklaard, voor zover deze betrekking heeft op het vragen bij de belastingdienst in 2011 van financiële stukken betreffende appellant en zijn echtgenote, terwijl betrokkene 2 wist dat appellant en zijn echtgenote geen cliënt van hem waren en ook nooit waren geweest, op het niet behoorlijk ingaan op de laatste uitnodiging van appellant en zijn echtgenote om een gespreksdatum vast te stellen en op het niet reageren op herhaalde vragen van appellant en zijn echtgenote bij welke beroepsvereniging een klacht tegen hem kon worden ingediend. De accountantskamer heeft de klacht voor het overige ongegrond verklaard en betrokkene 2 geen maatregel opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klachten door de accountantskamer, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden verwijst het College naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0339), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen het feit dat de accountantskamer, ondanks dat de klachten gedeeltelijk gegrond zijn verklaard, aan betrokkenen geen maatregel heeft opgelegd.
De accountantskamer heeft hiertoe overwogen dat de geconstateerde schendingen door beide betrokkenen van het fundamentele beginsel van professioneel gedrag hun wel moet worden aangerekend, maar niet zodanig dat ter zake een maatregel moet worden opgelegd. In het geval van betrokkene 1 heeft de accountantskamer daarbij rekening gehouden met het gegeven dat hij zich per 1 juli 2012 heeft doen doorhalen in het accountantsregister en in het geval van betrokkene 2 heeft de accountantskamer rekening gehouden met het feit dat hij mede door de nalatigheid van betrokkene 1 op het verkeerde been is gezet.
3.2
Aangezien betrokkenen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de bestreden uitspraak, vormt de gegrondverklaring van de klachten, als hiervoor weergegeven in rubriek 2, het uitgangspunt bij de beoordeling.
3.3
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de ernst van de door betrokkenen begane overtredingen zich niet laat verenigen met het niet opleggen van een maatregel. Ten aanzien van betrokkene 1 heeft appellant voorts aangevoerd dat het feit dat hij zich tijdens de klachtprocedure uit het register heeft doen uitschrijven geen rol mag spelen bij de vraag of een maatregel dient te worden opgelegd. Ten aanzien van betrokkene 2 heeft appellant gewezen op zijn eigen verantwoordelijkheid: betrokkene 2 had zelf moeten controleren of appellant en zijn echtgenote ermee hadden ingestemd om zijn cliënt te worden, zodat niet ter zake doet of betrokkene 2 door betrokkene 1 al dan niet op het verkeerde been is gezet.
3.4
Het College acht het hoger beroep gegrond. Betrokkenen hebben, zoals uit de gegrond verklaarde klachtonderdelen blijkt, het fundamentele beginsel van professioneel gedrag geschonden. Aldus hebben zij er blijk van gegeven de belangen van hun cliënten bij hun werkzaamheden onvoldoende voor ogen te houden. Het College is dan ook van oordeel dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden is. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de door de accountantskamer gegeven redenen om van oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel af te zien van onvoldoende gewicht zijn. Dat betrokkene 1 zich inmiddels als accountant heeft doen uitschrijven doet immers niet af aan het hem verweten handelen. Dat betrokkene 2 wellicht door betrokkene 1 onjuist is geïnformeerd ten aanzien van de overgang van appellant en zijn echtgenote als cliënt, doet niet af aan zijn eigen verantwoordelijkheid. Het College acht ten aanzien van beiden het opleggen van de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
3.5
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra, en artikel 40 van de Wet turbo 2004.

4.De beslissing

Het College
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover het betreft de beslissing om daarbij geen
maatregel op te leggen;
- legt aan beide betrokkenen de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. W.A.J. van Lierop en mr. M. Munsterman, in
tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
26 juni 2014.
w.g. mr. W.E. Doolaard w.g. mr. J.M.M. Bancken