ECLI:NL:CBB:2014:29

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
AWB 10/981
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en gelijkheidsbeginsel in het kader van het tijdelijk aalvisverbod 2009

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 januari 2014, werd het beroep van een visserijbedrijf tegen een besluit van het Productschap Vis behandeld. Het visserijbedrijf had een subsidie van € 30.000,- ontvangen in het kader van de Regeling LNV-subsidies, gerelateerd aan het tijdelijk aalvisverbod van 2009. Het bedrijf had echter schade geleden van € 71.436,48 en was van mening dat de hoogte van de tegemoetkoming niet in overeenstemming was met de schade die zij had geleden. Het College oordeelde dat de Regeling, die een de-minimisplafond van € 30.000,- hanteerde, in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, omdat andere vissers die een tegemoetkoming vroegen, hun schade volledig vergoed kregen. Het College concludeerde dat de appellante ongelijk was behandeld in vergelijking met andere visserijbedrijven die in een vergelijkbare situatie verkeerden. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de verplichting voor verweerder om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen van het College. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 10/981
27803

Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2014 in de zaak tussen Visserijbedrijf v/h [bedrijfsnaam], te [vestigingsplaats], appellante

(gemachtigden: mr. H. Krans en mr. J.H. Hermsen)
en

het Productschap Vis, verweerder

(gemachtigden: mr. M.E. Weijdeveld en F. Peters).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2010 heeft verweerder aan appellante in het kader van de Regeling LNV-subsidies (de Regeling) een subsidie van € 30.000,- verstrekt in verband met het tijdelijk aalvisverbod 2009.
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 augustus 2010 en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 december 2013 heeft appellante nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Namens appellante zijn genoemde gemachtigden verschenen alsmede [naam 1] en [naam 2]. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Appellante is een visserijbedrijf en is gerechtigd om op diverse binnenwateren te vissen met aalvistuigen. Naar aanleiding van het aalvisverbod dat van kracht was in de maanden oktober en november 2009 heeft zij schade geleden. Appellante heeft de schade begroot op
€ 71.436,48 en in verband daarmee een ‘tegemoetkoming tijdelijk aalvisverbod 2009’ (tegemoetkoming) aangevraagd. Aan appellante is krachtens artikel 4:69, tweede lid, van de Regeling een bedrag van € 1.000 toegekend en krachtens artikel 4:69, derde lid, van de Regeling een bedrag van € 29.000,-.
2.
Appellante is het niet eens met de hoogte van de tegemoetkoming. Vrijwel alle andere vissers die een tegemoetkoming vroegen, kregen over 2009 hun schade volledig vergoed. Appellante kreeg in totaal slechts € 30.000,- vergoed. Dit is een direct gevolg van de keuze van de minister van (destijds) Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om schadevergoeding uit te keren in de vorm van subsidie waarop het zogeheten “de-minimisplafond” van toepassing is. In dat kader mag de steun niet meer mag zijn dan € 30.000,- in drie jaar. Aangezien deze vergoeding volgens appellante echter geen subsidie is maar nadeelcompensatie, is dit plafond niet van toepassing.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de toepassing van de Regeling in haar geval tot ontneming van eigendom leidt en tevens in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de Regeling ten onrechte geen onderscheid maakt tussen schade die wordt geleden door eenmansbedrijven en bedrijven met meerdere personen. Het is niet terecht dat verweerder in het geval van een vennootschap onder firma aan iedere firmant (maximaal) € 30.000,- toekent en dat in het geval van een besloten vennootschap slechts aan de vennootschap als zodanig (maximaal) € 30.000,- wordt toegekend, ook al hebben de vennoten allen een grote visakte.
3.1
Verweerder heeft toegelicht dat de Regeling niet voorziet in nadeelcompensatie en daarom ook niet in toetsing aan de daarvoor relevante criteria. Appellante kan desgewenst een verzoek om nadeelcompensatie indienen bij de minister van Economische Zaken.
3.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de minister van LNV de bevoegdheid tot het nemen van besluiten in het kader van het tijdelijk aalvisverbod 2009 heeft gedelegeerd aan de voorzitter van verweerder en dat verweerder niet mag afwijken van de door de minister van LNV opgestelde en in de Regeling vastgelegde criteria. Om die reden kan verweerder niet ingaan op de beroepsgronden die zijn gericht tegen de inhoud van de Regeling.
3.3
Verweerder heeft er verder op gewezen dat appellante is als besloten vennootschap opgericht op 30 november 2005, dus vóór de referentieperiode van de subsidieregeling. Daarnaast is de in de Uitvoeringsregeling visserij vereiste melding als professioneel visser gedaan op naam van de besloten vennootschap. De tegemoetkoming wordt als staatssteun aangemerkt in de zin van artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag indien deze wordt verleend aan een onderneming. Een onderneming is elke eenheid die een economische activiteit uitoefent ongeacht de rechtsvorm en de wijze waarop financiering plaatsvindt. In het geval van appellante is de besloten vennootschap de onderneming, zodat volgens verweerder alleen het visserijbedrijf de subsidie krijgt en niet de afzonderlijke vennoten.
4.1
Het College overweegt als volgt.
De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 4:69 Subsidiabele kosten
(…)
2.
De Minister verstrekt op aanvraag een tegemoetkoming aan beroepsvissers (…)
Artikel 4:72 De-minimisplafond
Het totale bedrag aan de-minimissteun dat een beroepsvisser op grond van deze paragraaf is toegekend, met inbegrip van de in de afgelopen twee belastingjaren en het lopende belastingjaar ontvangen de-minimissteun, bedraagt ten hoogste € 30.000.”
4.2.
Het College overweegt als volgt.
De tegemoetkoming voor het verbod in 2009 is als steunregeling uitgevoerd onder de vigeur van Verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van 27 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op de-minimissteun in de visserijsector en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1860/2004. De toepassing van het de-minimisplafond van € 30.000,- vloeide hieruit rechtstreeks voort. Voor het jaar 2010 heeft een andere systematiek gegolden. Het voor de tegemoetkoming in dat jaar beschikbare bedrag van € 1 miljoen is verdeeld naar rato van de verdiensten van de ondernemers. Dit betekent dat het beschikbare bedrag procentueel gelijkelijk is verdeeld over alle aanvragers, mits zij jaarlijks gemiddeld meer verdiend hebben dan € 3.000 aan de verkoop van aal. Het de minimisplafond van € 30.000,- was door een wijziging van de Europese grondslag niet langer van toepassing. Verder is de steunregeling in 2010 uitgevoerd door de Dienst Regelingen (DR) van de Minister en niet langer door (de voorzitter van) verweerder.
4.3
Vast staat dat de door verweerder aan appellante verstrekte tegemoetkoming van maximaal € 30.000,- geheel in overeenstemming is met de Regeling, zoals die ten tijde van belang luidde. Appellante heeft in hoofdzaak bepleit dat de wijze waarop zij in 2009 is gecompenseerd strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel.
4.4.
Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van het College van 25 mei 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BA6954) kan de bestuursrechter tot het oordeel komen dat, hoewel een algemeen verbindend voorschrift als zodanig niet jegens een ieder onverbindend is te achten, een bestuursorgaan – in dit geval het productschap – gehouden was dat voorschrift buiten toepassing te laten, omdat toepassing in een bijzonder geval zich niet verdraagt met een algemeen rechtsbeginsel.
4.5
Ter zitting van het College is namens verweerder desgevraagd verklaard dat in 2009 43 aanvragen zijn gehonoreerd waarbij in 16 gevallen een tegemoetkoming van € 30.000,- is uitgekeerd. Daarnaast heeft de gemachtigde aangegeven dat appellante één van de in totaal twee visserijbedrijven is die minder dan de helft van hun schade vergoed hebben kregen.
4.6
Naar het oordeel van het College heeft het toepassen van het de-minimisplafond van
€ 30.000,- in 2009 in de situatie van appellante er toe geleid dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod om gelijke gevallen ongelijk te behandelen. Er is immers sprake is van gelijke gevallen in die zin dat het binnenvissers betreft die allen een soortgelijke schade hebben geleden als gevolg van het aalvisverbod. De ongelijke behandeling is gelegen in het feit dat in verreweg de meeste gevallen de schade volledig werd vergoed maar in het geval van appellante niet, uitsluitend omdat de vergoeding in de Regeling was gemaximeerd tot € 30.000,- terwijl de schade die appellante als gevolg van het tijdelijk aalvisverbod heeft geleden veel hoger was, namelijk € 71.436,48.
4.7
Daarnaast is het College van oordeel dat de toepassing van dit subsidieplafond in het geval van appellante ook in strijd is met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel. Die toepassing heeft er immers toe geleid dat appellante zich geconfronteerd zag met een restschade van € 41.436,48. Naar het oordeel van het College is een restschade van deze omvang, mede gelet op de hoogte van het eigen risico dat normaliter in het kader van nadeelcompensatie wordt gehanteerd, onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doel, namelijk toepassing van een subsidieplafond ten einde te verhinderen dat toepassing van de Regeling als staatssteun zou worden aangemerkt.
4.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 4:72 van de Regeling in het geval van appellante wegens strijd met de genoemde algemene rechtsbeginselen buiten toepassing moet worden gelaten. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit, voor zover dat inhoudt dat aan appellante niet meer dan € 30.000,- wordt toegekend, komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hierbij overweegt het College nog dat het nieuwe besluit er in beginsel niet toe kan niet toe leiden dat nadeelcompensatie wordt uitgekeerd aan de afzonderlijke vennoten van appellante: de tegemoetkoming wordt immers vertrekt aan een beroepsvisser en niet bestreden is dat in dit geval de rechtspersoon beroepsvisser is als bedoeld in de Uitvoeringsregeling visserij.
5.
Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 472,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij het gewicht van de zaak op gemiddeld is bepaald). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij een vergoeding hoger dan € 30.000,- is afgewezen;
  • bepaalt dat verweerder binnen vier weken na dagtekening een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 472,-;
  • bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 298,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, mr. R.F.B. van Zutphen en
mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014.
w.g. J. Schukking w.g. E. van Kerkhoven