ECLI:NL:CBB:2014:364

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
AWB 13/474
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2012 en de gevolgen van een dubbelclaim

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 september 2014 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, een landbouwer, en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2012. Appellante had op 12 maart 2013 een aanvraag ingediend voor bedrijfstoeslag op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris heeft deze aanvraag echter op nihil vastgesteld, omdat er sprake was van een dubbelclaim op een perceel dat door een andere landbouwer was opgegeven. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft zij beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 13 juni 2014 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat zij niet op de hoogte was van de onregelmatigheid met betrekking tot perceel 9, omdat zij de e-mail van de staatssecretaris niet had gezien. Het College overwoog dat appellante op de hoogte was gesteld van de dubbelclaim en dat zij de mogelijkheid had om haar aanvraag te corrigeren, maar dit niet heeft gedaan. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht de bedrijfstoeslag op nihil had vastgesteld, omdat de afgekeurde oppervlakte groter was dan 20% van de goedgekeurde oppervlakte.

Appellante voerde ook aan dat andere lidstaten, zoals België, meer mogelijkheden bieden om dubbeltellingen te corrigeren. Het College stelde echter vast dat de staatssecretaris de Europese regelgeving correct had toegepast en dat verschillen in uitvoering tussen lidstaten niet automatisch leiden tot een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het College concludeerde dat het beroep van appellante ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/474
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 september 2014 in de zaak tussen

Transport [naam 1], appellante

(gemachtigde: [naam 2]),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2013 heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2012 van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld. Bij besluit van 23 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 2 juni 2014 aanvullende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Bij formulier Gecombineerde opgave 2012, gedateerd 14 mei 2012, heeft appellante bedrijfstoeslag aangevraagd en daartoe 9 percelen opgegeven. Door middel van een
e-mailbericht van 14 mei 2012 heeft verweerder appellante bericht dat zij een gewasperceel (perceel 9, 3.95 ha) heeft opgegeven dat ook door een andere landbouwer is opgegeven. Als zij op 15 mei 2012 geen gebruiker is van het perceel kan zij tot en met 31 mei 2012 zonder korting het perceel uit de opgave verwijderen, aldus het bericht.
1.2 Vervolgens heeft appellante in een telefoongesprek van 6 juli 2012 met verweerder desgevraagd toegelicht dat zij perceel 9 niet in gebruik had.
1.3 Appellante heeft op 18 september 2012 te kennen gegeven dat zij een perceel met volgnummer 10 en een oppervlakte van 3.95 ha wil toevoegen aan de Gecombineerde opgave. Bij brief van 10 december 2012 heeft verweerder bericht dat dit verzoek niet kan worden ingewilligd omdat het is ontvangen na de uiterste datum voor wijzigingen, 11 juni 2012.
2.
Verweerder heeft bij het primaire besluit van 12 maart 2013 de bedrijfstoeslag van appellante op nihil vastgesteld omdat de afgekeurde oppervlakte groter is dan 20 % van de goedgekeurde oppervlakte. In het bestreden besluit, waarbij dit besluit is gehandhaafd, is daartoe het volgende overwogen.
Appellante is op 14 mei 2012 en nogmaals op 6 juli 2012 ingelicht over de dubbelclaim. Daarmee is zij in kennis gesteld van de onregelmatigheid met betrekking tot de steunaanvraag. Zij had tot en met 31 mei 2012 de gelegenheid om de opgave met betrekking tot perceel 9 te corrigeren, zonder dat dit consequenties zou hebben voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag, maar een reactie van appellante is uitgebleven. Het verzoek tot wijziging van de aanvraag kan gelet op artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 niet worden gehonoreerd, nu dit verzoek is gedaan nadat appellante van de onregelmatigheid in de steunaanvraag in kennis is gesteld. De korting vloeit rechtstreeks voort uit artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 en is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
3.1
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder niet voorafgaand aan de aanvraagperiode heeft gemeld dat onvolkomenheden met betrekking tot de aanvraag alleen per e-mail en niet per post zouden worden gemeld. Appellante leest haar e-mail niet dagelijks en daarom is haar de e-mail van 14 mei 2012 ontgaan. Door pas op 6 juli 2012, na de periode waarin herstel van de aanvraag nog mogelijk was, telefonisch contact te zoeken aangaande perceel 9 heeft verweerder appellante de mogelijkheid ontnomen om de aanvraag te herstellen.
3.2 Het College overweegt hieromtrent als volgt. Artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bevat een regeling op basis waarvan een steunaanvraag te allen tijde geheel of gedeeltelijk schriftelijk kan worden ingetrokken. Deze gelegenheid tot intrekking vervalt echter nadat verweerder de landbouwer heeft ingelicht over de door hem geconstateerde onregelmatigheden in de steunaanvraag. Verweerder heeft appellante er bij de indiening van haar aanvraag (geautomatiseerd, bij e-mail) op gewezen dat het door haar opgegeven
perceel 9 eveneens door een andere landbouwer is opgegeven. Appellante heeft vervolgens haar opgave gehandhaafd. Daarna heeft verweerder op 6 juli 2012 telefonisch gevraagd of dit perceel bij appellante in gebruik is, waarop appellante heeft geantwoord dat dit niet het geval is. Vaststaat derhalve dat appellante op dat moment op de hoogte is gesteld van de onregelmatigheid, zodat het wijzigingsverzoek dat appellante op 18 september 2012 indiende niet kon worden gehonoreerd.
Dat appellante de e-mail van 14 mei 2012 niet heeft gezien is naar het oordeel van het College een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te blijven. Het College is voorts van oordeel dat er voor verweerder geen rechtsplicht bestaat om voorafgaand aan de aanvraag te melden dat onvolkomenheden in de aanvraag niet per post zouden worden gemeld.
4.1
Verder heeft appellante aangevoerd dat het Agentschap voor Landbouw en Visserij in België de mogelijkheid biedt om dubbeltellingen van percelen te herstellen tot ver na de sluitingsdatum van de aanvraag. Dat verweerder deze mogelijkheid niet biedt, levert vanuit een oogpunt van gelijke toepassing van een Europese verordening rechtsongelijkheid op.
4.2 Volgens vaste rechtspraak van het College, bijvoorbeeld CBb 8 maart 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AV5872) brengt het gegeven dat lidstaten verschillend omgaan met de uitvoering van Europese regelgeving niet mee dat een bestuursorgaan in strijd handelt met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld, als dit bestuursorgaan het Europese recht correct toepast. Een eventuele onjuiste toepassing in een andere lidstaat is voor de juiste toepassing in Nederland niet van direct belang. Verweerder heeft zich in dit geval op grond van artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 terecht op het standpunt gesteld dat gedeeltelijke intrekking van de steunaanvraag van appellante niet was toegestaan. Dat in België naar appellante stelt anders met dit voorschrift wordt omgegaan – het College laat dat in het midden – doet aan de juistheid van verweerders standpunt niet af. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet.
5.1
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet moedwillig een perceel dubbel heeft opgegeven. Het door appellante bij wijze van correctie opgegeven perceel 10 is het juiste perceel en is niet door een andere landbouwer opgegeven. Er is geen onregelmatigheid.
5.2
Het College overweegt hierover dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante niet opzettelijk perceel 9 heeft opgegeven terwijl zij geen gebruiker was van dit perceel. Dat er geen sprake was van opzet doet echter niet af aan de juistheid van de constatering dat er sprake is van een onregelmatigheid in de aanvraag die, nu de afgekeurde oppervlakte groter is dan 20 % van de goedgekeurde oppervlakte, op grond van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dwingend leidt tot een weigering van bedrijfstoeslag.
6.1
Voor zover appellante heeft betoogd dat perceel 9 alsnog mocht worden ingetrokken omdat zij bij de opgave een kennelijke fout heeft gemaakt, overweegt het College als volgt.
6.2
In vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8132) heeft het College uitgesproken dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken als verweerder met een summier onderzoek bij de ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat de vraag of appellante bij het indienen van de aanvraag een fout heeft gemaakt dan wel de andere landbouwer die hetzelfde perceel heeft opgegeven, alleen kan worden beantwoord door middel van een onderzoek van beide aanvragen. Dit valt buiten het bestek van een summier onderzoek.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en
mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven