ECLI:NL:CBB:2014:407

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
AWB 13/241
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Staatssecretaris van Economische Zaken inzake handhaving herplantplicht onder de Boswet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 september 2014, werd de zaak behandeld tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had verzocht om handhavend op te treden tegen het niet naleven van de herplantplicht door een derde partij op een perceel in de gemeente. Het College oordeelde dat de Staatssecretaris geen bevoegdheid had om handhavend op te treden, omdat de Boswet geen bestuursrechtelijke handhaving voorziet. De appellant had eerder een verzoek ingediend dat door de Staatssecretaris niet-ontvankelijk was verklaard, omdat volgens de Staatssecretaris de termijn voor de herplantplicht nog niet was verstreken. Het College concludeerde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek van de appellant gelijkgesteld kon worden met een afwijzing van het verzoek om handhaving. Het College stelde vast dat de Boswet enkel strafrechtelijke handhaving toestaat en dat de bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke sancties enkel kan worden verleend bij of krachtens de wet. De appellant had ook aangevoerd dat de gemeente in gebreke was gebleven met betrekking tot de kapvergunning, maar deze argumenten konden niet in de beoordeling worden betrokken, omdat ze betrekking hadden op procedures waarbij de Staatssecretaris niet betrokken was. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/241
11000

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft verweerder het verzoek van appellant om handhavend op te treden in verband met het niet naleven van de herplantplicht door [naam 2] op het perceel […] te [plaats], niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 27 februari 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2014.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij brief van 28 april 2014, bij het College binnengekomen op 1 mei 2014, heeft appellant te kennen gegeven ter zitting te zijn vergeten de bij de pleitnota behorende stukken over te leggen. Deze stukken heeft hij bij deze brief alsnog overgelegd. Voorts heeft appellant foto’s van de situatie overgelegd. Tot slot heeft appellant in deze brief een nuancering aangebracht op zijn mondelinge toelichting tijdens de zitting.
Gelet op deze brief was het College van oordeel dat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest en heeft het College bij beslissing van 8 mei 2014 het onderzoek heropend. Genoemde stukken van appellant zijn aan het dossier toegevoegd. Verweerder heeft bij brief van 21 mei 2014 een reactie gegeven op de stukken van appellant en een toezichtrapport van de provincie Limburg van 14 mei 2014 (toezichtrapport), opgesteld naar aanleiding van een controlebezoek op 10 juni 2013, ingediend. Bij brief van 6 juni 2014 heeft appellant hierop gereageerd.
Vervolgens is met toestemming van partijen voortzetting van het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Het College heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Appellant heeft bij brief van 18 september 2012 verzocht om handhavend op te treden tegen het ontbreken van herplanting binnen drie jaar op het perceel [adres], gemeente [plaats], sectie […].
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft verweerder dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder was de termijn waarbinnen moet worden voldaan aan de herplantplicht, zoals neergelegd in artikel 3 van de Boswet, op het moment van het nemen van het besluit nog niet verstreken. Er was volgens verweerder dan ook nog geen sprake van een overtreding.
Het door appellant ingediende bezwaar heeft verweerder vervolgens ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder onder meer overwogen dat de Boswet strafrechtelijk wordt gehandhaafd en dat de Boswet niet voorziet in bestuursrechtelijke handhaving.
2. Appellant heeft aangevoerd dat de termijn van de herplantplicht al is verstreken. De velling van de houtopstand heeft immers plaatsgevonden in het voorjaar van 2009, zodat uiterlijk in het voorjaar van 2012 aan de herplantplicht moet zijn voldaan. Voorts is de gemeente [plaats] in gebreke gebleven ten aanzien van de berichtgeving omtrent het verlenen van de kapvergunning voor de velling van de houtopstand. De mondelinge toezegging dat een kapvergunning was verleend duidt op onbehoorlijk bestuur.
Volgens appellant stonden er 33 eikenbomen en zijn er daarvan 20 gerooid. In november 2011 zijn er 8 zomereiken geplant. Deze bomen zijn inmiddels dood door de ondergroei. De gemeente heeft geen toezicht gehouden op de instandhoudingsplicht. Dit duidt eveneens op onbehoorlijk bestuur. Volgens appellant is het toezichtrapport niet juist uitgevoerd en het rapport is eenzijdig opgemaakt.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Het College vat de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek van appellant op als een afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden.
Ten aanzien van dit verzoek heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om een dergelijk verzoek in te willigen en handhavend op te treden. Ingevolge artikel 5:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie, zoals het handhaven van een herplantplicht, slechts voor zover deze bevoegdheid bij of krachtens de wet is verleend. Verweerder heeft terecht gesteld dat de Boswet hem niet een dergelijke bevoegdheid heeft toegekend.
3.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat wanneer door een opsporingsambtenaar van de provincie is geconstateerd dat sprake is van een overtreding van de Boswet en hiervan proces-verbaal wordt opgemaakt, dit zal worden doorgeleid naar het Openbaar Ministerie en dat op grond van de Wet op de Economische Delicten de overtreder strafrechtelijk vervolgd kan worden.
Het College merkt op dat blijkens het door verweerder ingediende toezichtrapport op het betreffende perceel op circa 200 m2 na is voldaan aan de herplantplicht. Op 31 maart 2014 is toestemming verleend voor compensatie van de herplantplicht voor deze 200 m2 op een ander perceel. Verweerder heeft in zijn reactie van 21 mei 2014 meegedeeld dat gelet hierop de zaak niet is doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie.
Weliswaar bestrijdt appellant de totstandkoming en de inhoud van dit toezichtrapport maar dat kan, nu verweerder niet bevoegd is in het kader van de herplantplicht handhavend op te treden, niet door het College worden beoordeeld.
3.3
De stelling van appellant dat de gemeente [plaats] in gebreke is gebleven ten aanzien van het verlenen van de kapvergunning en de door hem in dit verband overgelegde stukken, kunnen niet worden betrokken in de beoordeling van het bestreden besluit, omdat deze stelling en deze stukken betrekking hebben op procedures waarbij verweerder niet is betrokken.
Om dezelfde reden kunnen de door appellant bij zijn reactie van 6 juni 2014 gevoegde stukken niet in de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
4. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2014.
w.g. E. Dijt w.g. P.M. Beishuizen