ECLI:NL:CBB:2014:423

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
AWB 12/752
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overgangsbepaling ministeriële Regeling van 22 januari 2004 inzake terugvordering van subsidie voor het uit productie nemen van bouwland

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de terugvordering van een subsidie die was toegekend aan [naam 2] voor het uit productie nemen van bouwland. De staatssecretaris van Economische Zaken had op 13 september 2011 besloten om een bedrag van € 63.686,28 terug te vorderen van [naam 2] op basis van de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland. Dit besluit werd door verweerder in een later bestreden besluit bevestigd. Na het overlijden van [naam 2] op 6 augustus 2013 werd het geding voortgezet door zijn erfgenamen, [naam 3] en [naam 4]. De appellanten voerden aan dat [naam 2] gedwaald had bij het invullen van de aanvraag en dat er sprake was van overmacht, gezien de ziekte van Alzheimer van [naam 2]. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering terecht was, omdat [naam 2] niet had voldaan aan de instandhoudingsverplichtingen van de subsidie. De rechtbank concludeerde dat de appellanten niet hadden aangetoond dat het geconstateerde verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte niet te wijten was aan verzuim. De rechtbank verwierp ook de stelling van de appellanten dat de bijeenkomst op 12 januari 2012 geen hoorzitting was, en oordeelde dat de beslistermijnen door verweerder niet waren overschreden. De beslissing van het College was dat het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 12/752
5200

Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2014 in de zaak tussen

de [naam 1], te [plaats], appellanten

(gemachtigde: drs. N.T. Potyk)

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,

(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2011 heeft verweerder een aan [naam 2] ([naam 2]) op grond van de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland (Beschikking) toegekend bedrag van € 63.686,28 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juli 2012 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van [naam 2] hiertegen ongegrond verklaard.
[naam 2] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft verweerder aan [naam 2] bericht de wettelijke rente over de uitbetaalde subsidiebedragen te gaan terugvorderen.
Bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van [naam 2]
tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [naam 2] eveneens beroep ingesteld.
[naam 2] is op 6 augustus 2013 overleden. Het geding wordt voortgezet door zijn erfgenamen, [naam 3] en [naam 4].
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Voor appellanten is voorts verschenen [naam 5], echtgenoot van
[naam 3].
Bij beslissing van 16 april 2014 heeft het College het onderzoek heropend en aan verweerder een aantal vragen voorgelegd. Verweerder heeft deze vragen beantwoord en appellanten hebben hierop een reactie gegeven.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft het College bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Bij besluit van 24 oktober 1989 is de aanvraag van [naam 2] met nummer SA 01/02/0146 om een bijdrage op grond van de Beschikking voor het bebossen van 5.41 ha bouwland met populier en fijnspar (de aanvraag) goedgekeurd. De overeenkomst die [naam 2] in dit kader met ingang van 1 mei 1990 is aangegaan heeft een duur van 25 jaar en eindigt op 1 mei 2015 (de overeenkomst). [naam 2] heeft populieren aangeplant op 4.24 ha (de percelen 1, 3/8 en 4) en fijnsparren op 1.17 ha (perceel 2).
Daarnaast heeft [naam 2] in het kader van de Regeling bijdragen aanleg Snelgroeiend bos (Regeling) nog een bijdrage ontvangen onder de voorwaarde dat velling van de aangeplante populieren (op de percelen 1, 3/8, 4 en 5) moet hebben plaatsgevonden vóór 28 februari 2015.
Omdat dit tijdstip ligt vóór het tijdstip waarop de overeenkomst eindigt, heeft verweerder [naam 2] bij brief van 23 januari 1995 in overweging gegeven middels een herziening van de overeenkomst de einddatum voor het met populieren ingeplante deel één of twee jaar te vervroegen. Van deze mogelijkheid heeft [naam 2] geen gebruik gemaakt.
2. Op 29 en 30 maart 2010 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een controle uitgevoerd op de percelen van [naam 2] waarop in het kader van de Beschikking bomen zijn aangeplant. In het van deze controle opgemaakte rapport (het rapport) verklaart de controlerend ambtenaar [naam 6] ([naam 6]) dat hij heeft vastgesteld dat op
29 maart 2010 op de percelen 3 ([adres 1]) en 4 ([adres 2]) alle bomen waren geveld, met uitzondering van de buitenste rijen. [naam 6] zag dat op perceel 5 ([adres 3], achter de woning van [naam 2]) een machine bezig was om de aanwezige populieren te vellen. [naam 6] verklaart verder dat op 30 maart 2010 van de oorspronkelijk op perceel 1 ([adres 3]) aanwezige 12 rijen populieren er in totaal zeven waren geveld.
In het rapport verklaart [naam 7] ([naam 7]) dat zijn schoonvader [naam 2] lijdt aan de ziekte van Alzheimer en dat hij de zaken met betrekking tot de bospercelen behartigt. Op basis van dossiers ontvangen van de Dienst Regelingen (DR) te Roermond ging [naam 7] er, aldus zijn verklaring, van uit dat de populieren na 15 jaar mochten worden gekapt. Als hij had geweten dat de subsidietermijn nog niet was verlopen, had hij de bomen niet laten kappen.
3.1
In het bestreden besluit I heeft verweerder overwogen dat [naam 2] niet betwist dat de bomen op de betreffende percelen zijn geveld. [naam 2] heeft dan ook gehandeld in strijd met artikel 8 van de Beschikking. Aangezien het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte groter is dan de in artikel 18, tweede lid, van de Beschikking bedoelde oppervlakte is de aanvraag afgewezen en moet [naam 2] de ontvangen bijdrage terugbetalen.
Dat [naam 2] in verwarring is gebracht door informatie die hij heeft opgevraagd bij DR dient voor zijn rekening en risico te blijven. [naam 2] had kunnen weten dat de geleverde informatie, nu deze zag op andere aanvraagnummers, geen betrekking had op de aanvraag in het kader van de Beschikking. Het dient voor rekening en risico van [naam 2] te worden gelaten dat hij hierin geen aanleiding heeft gevonden om navraag te doen bij DR. Bovendien kende [naam 2] de naam van de behandelend ambtenaar bij DR te Assen, aan wie hij de laatste twee jaarlijkse betalingsverklaringen (van 22 februari 2009 en 24 januari 2010) persoonlijk heeft gericht. Dat ten aanzien van [naam 2] een mentorschap was ingesteld, maakt dit niet anders.
Uit de aanvraag en uit het feit dat [naam 2] er niet voor heeft gekozen de overeenkomst te herzien toen hij daartoe door verweerder in 1995 werd uitgenodigd, blijkt dat bij hem de intentie bestond om de aanvraag voor de duur van 25 jaar aan te gaan. Dat hij bij brief van
23 januari 2012, dus na de controle, alsnog de instandhoudingstermijn heeft willen verlagen van 25 jaar naar 19 jaar, kan [naam 2] niet baten, omdat het geconstateerde populieren- en sparrenbestand ten tijde van de controle bepalend is.
heeft niet aangetoond dat het geconstateerde verschil niet is te wijten aan opzet of verzuim. Evenmin is gebleken van overmacht dan wel uitzonderlijke omstandigheden. Verweerder was derhalve gehouden de reeds uitbetaalde bijdrage terug te vorderen.
3.2
Met betrekking tot de in rekening gebrachte wettelijke rente heeft verweerder in het bestreden besluit II overwogen dat op grond van artikel 15, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 466/92 ten onrechte betaalde bedragen moeten worden teruggevorderd vermeerderd met wettelijke rente die wordt berekend op basis van de periode tussen de uitbetaling en de terugbetaling daarvan door de begunstigde. Daarnaast bepaalt artikel 19a van de Beschikking dat, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de terug te vorderen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente over de periode vanaf de eerste uitbetaling tot aan het moment van algehele voldoening. Verweerder heeft vanaf 25 mei 1996 tot aan de laatste betaling op 8 april 2009 wettelijke rente berekend, waarbij de enkelvoudige consumentenrente van artikel 6:119 BW is toegepast. Verweerder heeft verder nog overwogen dat het besluit van 17 september 2012 tijdig is genomen, omdat op grond van de Awb een geldvordering gedurende een periode van vijf jaar nadat deze opeisbaar is geworden kan worden teruggevorderd.
4.1
Appellanten hebben – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. [naam 2] heeft gedwaald bij het invullen van de aanvraag. Daarin heeft [naam 2] ingevuld dat hij de verplichtingen onder de Beschikking wilde aangaan voor de duur van 25 jaar. Dit was echter niet mogelijk omdat daardoor een conflict ontstond met de Regeling. Op grond van de Regeling moeten de populieren worden gekapt vóór 28 februari 2015, terwijl zij op grond van de Beschikking in ieder geval moeten blijven staan tot 1 mei 2015. Het aanvraagformulier geeft in dit opzicht de bedoeling van de Beschikking niet juist weer en zet de aanvrager op het verkeerde been door hem de mogelijkheid te geven een aanvraag in te dienen die tot genoemd conflict leidt en ook een niet gewenst gevolg kan oproepen, namelijk het ontstaan van permanent bos. Ook verweerder zag dit conflict, zoals blijkt uit diens brief van 23 januari 1995. Verweerder heeft [naam 2] de gelegenheid gegeven de termijn van 25 jaar te bekorten om zo het conflict op te heffen. Gelet op de ernst van de situatie was deze brief echter veel te vrijblijvend en volstrekt onvoldoende om het toekomstige probleem te voorkomen. De in deze brief genoemde reactietermijn was te kort. [naam 2] heeft op 23 januari 2012 alsnog een gewijzigde overeenkomst ingediend. Appellanten zijn van mening dat verweerder de daarin genoemde instandhoudingstermijn van 19 jaar moet aanhouden.
De gevolgen van de dwaling zijn zo buitenproportioneel en in strijd met de bedoeling van [naam 2] dat het onredelijk en onbillijk is hem aan deze verplichting te houden.
4.2
Appellanten stellen dat de stammen van de populieren na de kap weer opnieuw zijn gaan uitlopen, zodat nog steeds aan de verplichting wordt voldaan.
4.3
Voorts voeren appellanten aan dat de gemachtigden van [naam 2] zorgvuldig hebben gehandeld. Toen zij de administratieve zaken van [naam 2] overnamen bleken de aanvragen van de subsidies niet aanwezig. Zij hebben afschriften opgevraagd bij DR. Bij brief van
6 november 2008 heeft verweerder de afschriften van de aanvragen met de nummers SB 01.01.0084, SBL 220576, SBL 220578 en BLB 01289003908 toegezonden. Deze aanvragen hebben betrekking op dezelfde percelen als die waarvoor de bijdrage op grond van de Beschikking is verstrekt, en daarnaast wekt de brief met de zin “(…) kopieën van de door uw schoonvader ingediende aanvragen” de indruk dat het om álle aanvragen gaat. Ook hebben gemachtigden advies gevraagd aan een specialist. Deze bevestigde dat de populieren konden worden gekapt omdat zij 19 jaar oud waren. In de omgeving van het bedrijf van [naam 2] werden ook populieren van dezelfde leeftijd gekapt. Er was dan ook geen reden waarom de gemachtigden van [naam 2] opmerkzaam hadden moeten worden door het afwijkende nummer (SA 01/02/0146) op de jaarlijkse betalingsverklaring in het kader van de Beschikking. Zo’n verklaring is slechts een formaliteit. Om dezelfde reden was er geen aanleiding om contact op te nemen met [naam 8], de op de betalingsverklaring vermelde, behandelend ambtenaar bij DR te Assen.
4.4
Er is volgens appellanten bij [naam 2] sprake van overmacht in de zin van de landbouwverordeningen. Hij kon immers de consequenties van de onduidelijke en conflicterende regelgeving niet voorzien. Ook was er bij hem sprake van langdurige arbeidsongeschiktheid als gevolg van de ziekte van Alzheimer.
4.5
Appellanten zijn verder van mening dat de bijeenkomst op het kantoor van verweerder op 12 januari 2012 geen hoorzitting was, omdat het afgesproken doel hiervan was gegevens uit te wisselen door de gemachtigden van [naam 2] inzage te geven in het dossier ten behoeve van het opstellen van een bezwaarschrift.
4.6
Tot slot voeren appellanten aan dat verweerder de beslistermijnen niet heeft nageleefd door te laat een besluit op bezwaar te nemen.
4.7
Met betrekking tot de wettelijke rente verwijst [naam 2] naar de in bezwaar aangevoerde gronden.
5.1
Ingevolge artikel 4:125 van de Awb heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit I mede betrekking op het bestreden besluit II.
5.2
Ingevolge artikel X en XVI van de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 22 januari 2004 (LNV-intrekkingsregeling 2004) is de Beschikking met ingang van 24 januari 2004 ingetrokken. Ingevolge artikel XV, tweede lid, van de LNV-intrekkingsregeling 2004 blijven bestaande aanspraken en verplichtingen bij, op grond of in het kader van de Beschikking in stand.
5.3.1
De hier relevante artikelen van de Beschikking luidden, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1
In deze beschikking wordt verstaan onder:
(…)
k. bebossen met snelgroeiend bos: aanleggen en instandhouden van een beplanting met opgaande houtige gewassen bestaande uit hoog produktieve boomsoorten, met als hoofddoel de houtproduktie, anders dan ter voldoening aan een op grond van een publiekrechtelijke regeling bestaande verplichting tot herbeplanting;
(…)
Artikel 4
1. Een subsidie kan slechts worden verleend indien de aanvrager zich ertoe verplicht om gedurende een periode van vijf jaren, overeenkomstig de bepalingen in de artikelen 5 en 6 en voor zover van toepassing in de artikelen 7, 8, 9 of 10, bouwland uit produktie te nemen en te houden.
Artikel 8
1. Indien de subsidieontvanger de oppervlakte bouwland waarop de aanvraag tot subsidieverlening betrekking heeft door bebossing uit productie neemt, dient deze grond te worden bebost met snelgroeiend bos.
(…)
Artikel 18
1. Indien bij controle ter plaatse blijkt dat de oppervlakte waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend ten minste twee procent en minimaal 20 are doch ten hoogste tien procent en maximaal twee hectare groter is dan de bij controle geconstateerde oppervlakte, wordt de subsidie berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met het geconstateerde verschil (…)
2. Indien het verschil tussen de oppervlakte waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend en de bij de controle geconstateerde oppervlakte groter is dan de in het eerste lid genoemde maximum, wordt de aanvraag tot subsidieverlening afgewezen, dan wel de subsidieverlening ingetrokken. Wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht behoeven de reeds in voorgaande jaren betaalde subsidies niet te worden terugbetaald indien de subsidieontvanger kan bewijzen dat het verschil niet te wijten is aan zijn opzet noch verzuim.
(…)
5. Indien in het in artikel 8 bedoelde geval verplichtingen voor een langere periode zijn aangegaan en indien na het vijfde jaar de situaties als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, de onderdelen b en c van de Algemene wet bestuursrecht zich voordoen, wordt de subsidieverlening ingetrokken voor de periode volgend op het vijfde jaar. Wanneer in dat geval toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, dienen de bedragen, uitbetaald voor de periode volgend op het vijfde jaar, terugbetaald te worden.
6. In afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en vijfde lid, en artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht behoeven de reeds uitbetaalde bedragen niet te worden terugbetaald, in geval van:
(…)
b. overmacht;
(…)
Artikel 19a
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, worden de terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente over de periode van de eerste uitbetaling tot aan het moment van de algehele voldoening.”
5.3.2
De Awb luidt voor zover relevant als volgt:
“Artikel 4:48
1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien:
(…)
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
(…)
2. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
Artikel 4:57
1. Het bestuursorgaan kan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.”
5.4 Vast staat dat verweerder de terugvordering heeft beperkt tot de periode volgend op het vijfde jaar na ingang van de op grond van de Beschikking verleende subsidie. Verweerder heeft derhalve toepassing gegeven aan artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Beschikking. Het College leidt hieruit af dat verweerder niet heeft beoogd om de aanvraag tot subsidieverlening van [naam 2] af te wijzen in de zin van artikel 18, tweede lid, van de Beschikking, zoals wel is vermeld in het bestreden besluit I. Nu niet is gebleken dat appellanten hierdoor zijn benadeeld, ziet het College in deze onjuist te achten motivering geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit I.
5.5.1
Zoals verweerder heeft bevestigd in zijn brief aan het College van 17 juni 2014, is verweerder er bij de bestreden besluiten I en II van uitgegaan dat hij in dit geval de bevoegdheid om tot intrekking van de subsidieverlening en terugvordering van betaalde subsidies, vermeerderd met wettelijke rente, ontleent aan de artikelen 18 en 19a van de Beschikking. Daarover overweegt het College als volgt.
5.5.2
Ingevolge het eerste lid van artikel III van de overgangs- en slotbepalingen bij de derde tranche van de Awb is de subsidietitel niet van toepassing op subsidies die, zoals in dit geval, voor 1 januari 1998 zijn verleend of vastgesteld. In deze subsidietitel zijn opgenomen de artikelen 4:48 en 4:57. Het College constateert dat de regelgever er bij de totstandkoming van artikel 18 van de Beschikking, zoals deze bepaling luidde tot de intrekking van de Beschikking, gelet op de tekst van het tweede, vijfde en zesde lid, van is uitgegaan dat de artikelen 4:48 en 4:57 van de Awb op de krachtens de Beschikking verstrekte subsidies van toepassing zouden zijn. Voorts geeft artikel 4:48 van de Awb uitdrukking aan een algemeen ten aanzien van subsidies geldend beginsel dat een subsidieverlening kan worden ingetrokken of gewijzigd, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen. In het licht van het voorgaande is het College van oordeel dat de overgangsbepaling van artikel XV, tweede lid, van de LNV-intrekkingsregeling 2004 aldus moet worden begrepen dat met de intrekking van de Beschikking niet de bevoegdheid van verweerder is vervallen om met toepassing van de in de artikelen 18 en 19a van de Beschikking neergelegde regels tot intrekking en terugvordering van subsidie als hier in geding over te gaan, indien de subsidie-ontvanger niet voldoet aan de verplichtingen op grond van de Beschikking die ingevolge deze overgangsbepaling in stand zijn gebleven. Niet valt in te zien wat de zin is van instandhouding van genoemde verplichtingen zonder behoud van de bevoegdheid van verweerder om de subsidieverlening in te trekken en tot terugvordering van betaalde subsidie over te gaan, indien deze verplichtingen niet worden nagekomen.
5.6
Vast staat dat op 29 maart 2010 op de percelen 3 en 4 alle populieren waren geveld, met uitzondering van de buitenste rijen en dat men op perceel 5 bezig was de aanwezige populieren te vellen. Vast staat verder dat op 30 maart 2010 van de oorspronkelijke 12 rijen populieren op perceel 1 in totaal zeven rijen waren geveld. Gelet hierop is naar het oordeel van het College niet voldaan aan de instandhoudingsverplichting van artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 1, onder k, van de Beschikking. In het normale spraakgebruik wordt onder ‘instandhouden’ verstaan ‘het doen blijven bestaan’ (zie de uitspraak van het College van 5 november 2013, ECLI:NL:CBB:2013:221, r.o. 2.7.2). Anders dan appellanten hebben betoogd, is hiervan geen sprake in de situatie waarin na het kappen van de bomen de achtergebleven stammen opnieuw uitlopen.
5.7.
Gelet op het rapport mocht verweerder aannemen dat het verschil tussen de oppervlakte waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend en de bij de controle geconstateerde oppervlakte groter is dan 2 ha. Hiermee staat ook vast dat niet aan de instandhoudingsverplichting van artikel 8, eerste lid, van de Beschikking in verbinding met artikel 1, onder k, van de Beschikking is voldaan. Gelet op artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Beschikking was verweerder derhalve gehouden om de subsidieverlening in te trekken voor de periode volgend op het vijfde jaar.
5.8.1
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder van de terugvordering van de over genoemde periode betaalde subsidie had moeten afzien. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.8.2
Het College volgt verweerder in diens conclusie dat appellanten er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat het bij de controle vastgestelde verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte niet is te wijten aan verzuim. Naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van [naam 7], die daarbij kennelijk handelde namens [naam 2], aan DR om toezending van stukken over de subsidieverlening met betrekking tot de bospercelen van [naam 2], heeft DR bij brief van 6 november 2008 een aantal kopieën van de door [naam 2] ingediende aanvragen aan [naam 7] toegezonden. Het betrof de aanvragen SB 01.01.0084 (A), SBL 220576 (B), SBL 220578 (C) en BLB 01289003908. Onder verwijzing naar de Betalingsbeschikking Regeling bijdragen Bos- en landschapsbouw met betrekking tot de aanvragen 01.2.89.0039/08 en 01.2.92.0950 (Betalingsbeschikking) hebben appellanten gesteld dat daarin is vermeld dat de aanplant gedurende een termijn van tenminste 15 jaar deugdelijk moet worden onderhouden. Hieruit hebben zij afgeleid dat het vellen van de bomen waarvoor subsidie op grond van de Beschikking is verleend, na 15 jaar mogelijk was. Appellanten zien hiermee naar het oordeel van het College echter over het hoofd dat deze Betalingsbeschikking geen betrekking had op de bij besluit van 24 oktober 1989 goedgekeurde aanvraag van [naam 2] met nummer SA 01/02/0146 om een bijdrage op grond van de Beschikking. Die aanvraag bevond zich ook niet tussen de overige blijkens genoemde brief van 6 november 2008 door DR in kopie aan [naam 7] verstrekte subsidieaanvragen. Naar het oordeel van het College had voor [naam 7] als vertegenwoordiger van [naam 2] duidelijk kunnen en moeten zijn dat de door DR toegezonden documenten geen betrekking hadden op de naar aanleiding van de aanvraag SA 01/02/0146 op grond van de Beschikking verleende subsidie. Ter zitting is gebleken dat [naam 7] ook betrokken is geweest bij het invullen van de jaarlijkse betalingsverklaringen voor bebossing en niet-agrarische doeleinden voor aanvraagnummer SA 01/02/0146, die op 22 februari 2009 en 24 januari 2010 nog door [naam 2] zelf zijn getekend. Op dat moment beschikte [naam 7] reeds over vorengenoemde door DR toegezonden stukken. Nu het nummer SA 01/02/0146 duidelijk is vermeld op de betalingsverklaringen, had het hem derhalve duidelijk kunnen en moeten zijn dat deze verklaringen geen betrekking hadden op de subsidie waarop vorengenoemde Betalingsbeschikking zag. Dit betekent dat hij en dientengevolge appellanten er niet van hebben kunnen en mogen uitgaan dat de in de Betalingsbeschikking genoemde minimale instandhoudingstermijn (ook) gold voor de op de aanvraag SA 01/02/0146 krachtens de Beschikking verstrekte subsidie. Van hem en dientengevolge van appellanten had daarom mogen worden verwacht dat zij nadere informatie hadden ingewonnen bij DR over de geldende minimale instandhoudingsduur voor de bomen waarvoor subsidie op grond van de Beschikking is verleend aan [naam 2]. Nu zij hebben nagelaten deze informatie in te winnen, hebben appellanten niet bewezen dat geen sprake is van verzuim in vorengenoemde zin. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot het aanvraagformulier en de brief van verweerder van 23 januari 1995 kan hieraan niet afdoen.
5.8.3
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van overmacht als bedoeld in artikel 18, zesde lid, aanhef en onder b, van de Beschikking. Overmacht in de zin van de landbouwverordeningen houdt volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co KG, C-210/00, punt 79) in dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen, niet hadden kunnen worden vermeden. Zoals in het aanvullend beroepschrift van 2 oktober 2012 onder randnummer 4.8 is vermeld, is de opdracht tot het kappen van de bomen gegeven door [naam 7], na onder meer de bestudering van de door DR bij brief van 6 november 2008 aan hem toegezonden stukken. [naam 7] heeft deze opdracht als vertegenwoordiger van [naam 2] dus bewust verstrekt, zij het op grond van de onjuiste aanname dat voor de bomen een minimale instandhoudingstermijn van 15 jaar gold. Hiervoor is in 5.8.2 al overwogen dat hij er op basis van de door DR aan hem toegezonden stukken niet van had mogen uitgaan dat deze instandhoudingstermijn (ook) gold voor de in geding zijnde subsidie. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat van hem mocht worden verwacht dat hij nader informatie had ingewonnen specifiek over de in het kader van de Beschikking voor de bomen geldende minimale instandhoudingstermijn. Nu hij dit heeft nagelaten, is de conclusie dat niet alle mogelijke voorzorgsmaatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de bomen voortijdig zouden worden gekapt en de reeds uitbetaalde subsidie zou moeten worden terugbetaald. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat sprake is van overmacht.
5.9
Gelet op het verslag van de op 12 januari 2012 gehouden bijeenkomst, verwerpt het College de stelling van appellanten dat zij bij deze gelegenheid niet zijn gehoord in de zin van artikel 7:2 van de Awb. Het feit dat toen documenten zijn gekopieerd en uitgewisseld en dat appellanten nadien overeenkomstig een toen daartoe gemaakte afspraak nog een nader stuk hebben ingediend, staat hieraan niet in de weg.
5.1
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond.
5.11
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit II dezelfde beroepsgronden aangevoerd als tegen het bestreden besluit I. Gelet op artikel 19a van de Beschikking is verweerder gehouden om de terug te vorderen bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente. Nu er geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit II onrechtmatig is, is het beroep daartegen eveneens ongegrond.
5.12
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. R.F.B. van Zutphen en
mr. H.S.J. Albers in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2014.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. E. van Kerkhoven