ECLI:NL:CBB:2014:428

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
AWB 13/132
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bestuurlijke boete wegens overschrijding van gebruiksnormen onder de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die aan appellant was opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.H. Spriensma-Heringa, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 februari 2013, waarin de rechtbank de boete had verlaagd naar € 11.047,50. De staatssecretaris van Economische Zaken had op 9 maart 2012 een boete van € 25.586,00 opgelegd aan appellant wegens overschrijding van de gebruiksnormen voor meststoffen in 2010. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de boete onterecht had vastgesteld en verlaagde deze, maar het College oordeelde in hoger beroep dat de eerdere beslissing van de staatssecretaris in stand moest blijven.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2014 heeft appellant zijn bezwaren tegen de boete toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de boete voortkwam uit een eerdere boetezaak die nog niet was afgerond. Hij stelde ook dat andere bedrijven grotere overtredingen begaan zonder dat daartegen wordt opgetreden. Het College heeft deze argumenten echter verworpen. Het College bevestigde de overwegingen van de rechtbank en voegde daaraan toe dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de eindvoorraad fosfaat in 2010. De rechtbank had al vastgesteld dat de staatssecretaris de boete had verlaagd op basis van een nieuwe berekening, en het College concludeerde dat de boete van € 11.047,50 in rechte gehandhaafd kon blijven.

De uitspraak van het College bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters R.R. Winter, E. Dijt en S.C. Stuldreher, met griffier A.G.J. van Ouwerkerk.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/132
16005
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 november 2014 op het hoger beroep van:

[naam], te [plaats], appellant

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 februari 2013, kenmerk AWB 12/3740, in het geding tussen

appellant ende staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris),

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (rechtbank) van 8 februari 2013 met kenmerk AWB 12/3740.
De staatssecretaris heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 9 maart 2012 heeft de staatssecretaris aan appellant een bestuurlijke boete van in totaal € 25.586,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, aanhef en onder a en c, van de Meststoffenwet (Msw). De overtreding baseert de staatssecretaris op een controle op de naleving door appellant van de gebruiksnormen in 2010. Op grond van deze controle concludeert de staatssecretaris dat appellant in 2010 de voor hem geldende gebruiksnormen heeft overschreden.
Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft de staatssecretaris het tegen de boete gerichte bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 11.509,50.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 12 oktober 2012 vernietigd en de boete vastgesteld op een bedrag van € 11.047,50. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
" […]
3. Ter zitting heeft verweerder aangegeven de boete van € 11.509,50 te verlagen met een bedrag van € 462,00, omdat in de berekening abusievelijk is uitgegaan van een fosfaatgebruiksnorm per hectare grasland van 90 kilogram fosfaat, in plaats van de in artikel 11, eerste lid, van de Msw genoemde norm van 95 kilogram voor het jaar 2010. De boete wordt dan bepaald op een bedrag van € 11.047,50. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4. Vervolgens ligt ter beoordeling voor of de boete van € 11.047,50 in rechte gehandhaafd kan blijven.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van het door eiser gestelde tijdens de hoorzitting in bezwaar en de door hem overgelegde vervoersbewijzen een nieuwe berekening heeft gemaakt van het gebruik van meststoffen in 2010. Als gevolg hiervan is het geconstateerde gebruik gedaald en daarmee ook de overschrijding van de gebruiksnorm van dierlijke mest en de fosfaatgebruiksnorm. Eiser heeft deze berekening niet betwist. Ter zitting heeft verweerder de berekening aangepast zoals hiervoor weergegeven. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de resultaten van de nieuwe berekening van verweerder onjuist zijn.
6. Eiser stelt naar aanleiding van de aan hem opgelegde bestuurlijke boete in 2006, die thans nog niet onherroepelijk is, de grond in de jaren 2007, 2008 en 2009 te weinig te hebben bemest. Gelet daarop heeft eiser in 2010 wat extra bemest. De grond was schraal geworden.
7. Deze beroepsgrond faalt. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht stelt, kan met een mogelijke onderschrijding van de gebruiksnormen in eerdere jaren, geen rekening worden gehouden. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen), Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29930, nr. 3, is opgenomen dat ingevolge de Nitraatrichtlijn het bij alle gebruiksnormen gaat om een absoluut plafond per jaar en per bedrijf. Er mag niet worden gemiddeld of verrekend tussen jaren en tussen bedrijven. Het gevolg daarvan zou immers zijn dat in bepaalde jaren een hogere stikstof- en/of fosfaatgift dan de norm zou kunnen worden gegeven, omdat in andere jaren een onderschrijding van de norm heeft plaatsgevonden.
8. Voor zover eiser stelt dat hem geen verwijt treft omdat andere mensen de regels hebben overtreden, treft deze stelling geen doel. Schuld in de zin van verwijtbaarheid is bij overtredingen ingevolge de Msw geen bestanddeel. De verwijtbaarheid van de overtreding hoeft niet te worden bewezen, maar wordt verondersteld aanwezig te zijn ingeval het daderschap vaststaat.
[…] "

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift aangevoerd dat de boete onterecht is, omdat deze voortkomt uit een eerdere boetezaak die nog steeds niet afgrond is. Ook heeft hij opgemerkt dat er bedrijven zijn die grote overtredingen begaan waar niemand naar kijkt terwijl kleine bedrijven als het zijne wel hard aangepakt worden. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de eindvoorraad fosfaat in het jaar 2010 niet juist is berekend.
4. Naar het oordeel van het College kunnen de hoger beroepsgronden niet slagen. Het College onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.1
Met de eerdere boetezaak die zou doorwerken in de boete over 2010 doelt appellant op een over het jaar 2006 aan hem opgelegde boete op grond van de Msw. Hij heeft deze beroepsgrond desgevraagd ter zitting ingetrokken, omdat de beginvoorraad fosfaat en stikstof in 2010 gelijk is aan de eindvoorraad in 2009, welke in overleg met appellant is vastgesteld. Van een doorwerking van de boetezaak over het jaar 2006 is daarom geen sprake.
4.2.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de eindvoorraad fosfaat in 2010 niet juist is berekend, omdat de mest die hij in dat jaar vanuit de mestput over zijn land heeft uitgereden een hoger percentage fosfaat bevatte dan het percentage in de berekening, dat is gebaseerd op de analyseresultaten van monsters van mest die in dat jaar naar derden is afgevoerd. Appellant heeft deze stelling echter niet onderbouwd met analyseresultaten, nu hij van de uitgereden mest geen monsters heeft genomen. Deze stelling kan daarom niet afdoen aan de door verweerder uitgevoerde berekening.
4.3.
De hoger beroepsgrond dat verweerder niet optreedt tegen bedrijven die grote overtredingen begaan, heeft, naar appellant ter zitting heeft gesteld, betrekking op een in de buurt van appellant gevestigd bedrijf dat volgens hem de mestregelgeving op veel grotere schaal overtreedt dan hij. Appellant heeft echter geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die deze stelling onderbouwen, zodat deze hoger beroepsgrond reeds daarom niet slaagt.
5. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E. Dijt en mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk