Uitspraak
gemachtigden: mr. F.C.M. van der Velden en mr. A.J. Raat,
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De uitspraak van de accountantskamer
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0261), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3.De beoordeling van het hoger beroep
[naam 2] was loco-secretaris, clustermanager dienstverlening en waarnemend clustermanager maatschappelijke ontwikkeling bij de gemeente [plaats 2]. Hij was betrokken bij twee van de onderzochte dossiers, te weten “Bemoeienis aanstelling medewerker Kabinet” en “Aanstelling privérelatie als afdelingshoofd Communicatie”.
a. de onderzoeksopdracht en het onderzoeksbereik wijzigde vrijwel dagelijks;
b. ten onrechte is hoor en wederhoor achterwege gelaten;
c. het rapport is eenzijdig doordat slechts belastende verklaringen zijn opgenomen en er is afgegaan op anonieme verklaringen;
d. het rapport bevat feitelijke onjuistheden en er worden daarin onjuiste conclusies getrokken.
- het niet tijdig en volledig informeren van [naam 2] omtrent het gegeven dat ook zijn functioneren, handelen en nalaten in de te onderzoeken dossiers voorwerp van aandacht zou (kunnen) zijn en dat daaraan dienaangaande een kwalificatie zou (kunnen) worden gegeven;
- het ontbreken in de uitgebrachte rapportage van een heldere, omlijnde omschrijving van de opdracht;
- het ten onrechte aanmerken van tien nadere, feitelijke vragen aan [naam 2] als het toepassen van wederhoor jegens [naam 2]; en
- het niet blijken van een deugdelijke grondslag voor twee van de vier kritische beoordelingen van het handelen en nalaten van [naam 2].
De accountantskamer is van oordeel dat [naam 1] daarmee in strijd heeft gehandeld met de fundamentele beginselen van objectiviteit en van deskundigheid en zorgvuldigheid.
voert tevens aan dat zijn rol bij het onderhavige onderzoek zeer beperkt was en hij geen inhoudelijke werkzaamheden heeft verricht op dit dossier. Hij heeft als directeur van [naam 3] de opdracht van de gemeente [plaats 2] aangenomen, de twee interviews met de burgemeester bijgewoond en het rapport ondertekend. Van beroepsmatig handelen in de zin van artikel 33 van de Wet op de Registeraccountants (Wet RA) is volgens hem geen sprake geweest.
De uitspraak van het College van 10 juli 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX1256), waar [naam 1] naar heeft verwezen, is voor deze zaak niet relevant. Die zaak betrof de afbakening van handelen als (openbaar) accountant ten opzichte van – gesteld – handelen als privé-persoon, hetgeen hier niet aan de orde is.
In overweging 4.5.2 van de bestreden uitspraak, waartegen deze grief eveneens is gericht, overweegt de accountantskamer vervolgens dat een eventueel niet of niet correct toepassen van (één of meer bepalingen van) de Praktijkhandreiking een tuchtrechtelijk verwijt kan opleveren, indien en voor zover daarmee schending van het bij de - destijds geldende - Wet RA of krachtens die wet bepaalde (zoals de VGC) aan de orde is dan wel hieruit volgt dat sprake is van handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, een en ander als bedoeld in artikel 33 Wet RA.
Deze grief slaagt niet.
Deze grief slaagt niet.
[naam 1] verwijst daarbij naar een door de interim gemeentesecretaris in overleg met [naam 3] gegeven briefing aan het managementteam van de gemeente, waarvan [naam 2] deel uitmaakte. Tijdens die briefing is volgens [naam 1] besproken welke dossiers onderwerp zouden zijn bij aanvang van het onderzoek, dat het onderzoek zich onder meer richtte op het handelen van de ambtenaren en dat een oproep werd gedaan aan de ambtenaren om informatie die van belang zou kunnen zijn voor het onderzoek (vertrouwelijk) te melden aan [naam 3]. Hij stelt dat het [naam 2] bekend was dat ook zijn handelen onderwerp van onderzoek zou (kunnen) zijn, omdat het onderzoek zich ook richtte op het handelen van de ambtelijke organisatie en [naam 2] een rol had gespeeld in de aanstelling van de medewerker Kabinet.
[naam 1] voert tevens aan dat [naam 2] zelf een informatiebijeenkomst voor ambtenaren heeft geleid over het onderzoek. Voorts wijst hij op een e-mail aan [naam 2] van 8 augustus 2011 waarin [naam 2] nogmaals is gewezen op de reikwijdte van het onderzoek.
Zoals ook de accountantskamer heeft vastgesteld ontbrak ten tijde van het onderzoek een duidelijke omschrijving van de opdracht die aan [naam 3] was verleend. Voorts blijkt uit de uitspraak van de accountantskamer dat de twee door de gemeente gehouden algemene voorlichtingsbijeenkomsten qua inhoud niet hetzelfde waren en dat [naam 3] niet heeft vastgesteld dat [naam 2] één van die bijeenkomsten heeft bijgewoond.
Voor zover [naam 1] heeft verwezen naar de e-mail aan [naam 2] van – zo blijkt uit de stukken – 9 augustus 2011, geldt dat deze is verzonden nadat het interview met [naam 2] had plaatsgevonden. [naam 1] was toen al bezig met de afronding van het onderzoek, zoals ook aan [naam 2] is medegedeeld. Bovendien wordt in dit e-mailbericht weliswaar aan [naam 2] medegedeeld dat ‘de scope vanaf aanvang hetzelfde is geweest, namelijk ambtelijk en bestuurlijk handelen (en in het bijzonder dat van mevrouw [naam 4])’ maar wordt aan [naam 2] niet duidelijk gemaakt dat het onderzoek ook op hem is gericht.
Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat niet staande gehouden kan worden dat [naam 2] was geïnformeerd over de aard en de reikwijdte van het onderzoek, zoals [naam 1] stelt, in die mate dat voor [naam 2] duidelijk was dat het onderzoek zich ook zou richten op zijn functioneren, handelen en nalaten in specifieke dossiers. Omstandigheden die zich tegen het (tijdig) informeren hebben verzet, zijn niet gesteld.
Deze grief slaagt niet.
[naam 1] merkt op dat, zoals ook de accountantskamer heeft geoordeeld, uit het rapport in voldoende mate het standpunt van [naam 2] blijkt ter zake van (de bevindingen omtrent) het dossier ‘aanstelling afdelingshoofd Communicatie’ en het dossier ‘aanstelling medewerker Kabinet’. Voorts heeft [naam 3] [naam 2] op diverse momenten tijdens het onderzoek in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van en te reageren op de bevindingen ten aanzien van deze dossiers. Het toesturen van de tien bevindingen met vragen op 5 augustus 2011 en de reacties van [naam 2] hierop vormden volgens [naam 1] het sluitstuk van het hoor en wederhoor traject. Het bieden van wederhoor was dus niet beperkt tot de tien bevindingen en vragen alleen.
voert voorts aan dat de accountantskamer ten onrechte niet is nagegaan of de bevindingen waarover [naam 2] klaagt niet aan hem zouden zijn voorgelegd en of deze bevindingen als gevolg daarvan een deugdelijke grondslag zouden ontberen.
De accountantskamer is van oordeel dat het aan [naam 1] gemaakte verwijt dat [naam 2] niet is gehoord, geen doel treft, maar dat met het voorleggen van de vragen met het e-mailbericht van 5 augustus 2011 geen toepassing is gegeven aan het beginsel van wederhoor, omdat hierbij om nadere informatie is gevraagd en niet om een reactie op bevindingen. De accountantskamer is tevens van oordeel dat nu als vaststaand heeft te gelden dat [naam 1] het noodzakelijk heeft geacht om jegens [naam 2] wederhoor toe te passen om te bewerkstelligen dat zijn rapportage deugdelijke grondslag zou hebben, maar hij feitelijk geen wederhoor heeft toegepast, klachtonderdeel b in zoverre gegrond is.
Ook deze grief slaagt niet.
meent dat de beslissing van de accountantskamer om de notitie niet op te vragen niet tegen hem mag worden gebruikt door hem ter zake een verwijt te maken.
Vaststaat dat de notitie niet in het bezit was van [naam 2] en alleen [naam 1] de mogelijkheid had deze notitie over te leggen aan de accountantskamer. Gezien de betekenis van deze notitie voor de door hem gegeven beoordelingen had [naam 1] er rekening mee kunnen en moeten houden dat door het niet overleggen van de notitie het voor de accountantskamer niet of niet goed mogelijk was om vast te stellen of voor de door hem gedane mededelingen een deugdelijke grondslag bestond. Niet valt in te zien dat de accountantskamer, door zonder in het bezit te zijn van de notitie een oordeel te geven over de door [naam 1] gegeven beoordelingen, heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk procesrecht. Het College is voorts van oordeel dat de beslissing van de accountantskamer om hem in een zó laat stadium van de procedure niet meer de gelegenheid te bieden alsnog de notitie te overleggen, verdedigbaar is met het oog op de positie van [naam 2] en de beginselen van behoorlijk procesrecht.
Deze grief slaagt niet.
De verwijten stranden volgens hem ook op inhoudelijke gronden. Hij stelt dat, gezien de verklaringen van andere ambtenaren en ook de verklaring van [naam 2] tijdens het interview op 23 mei 2011, in het rapport terecht voorbij is gegaan aan het tijdelijk door [naam 2] ingenomen standpunt dat de burgemeester geen enkele rol zou hebben gespeeld bij de aanstelling van de medewerker Kabinet, omdat deze afwijkende verklaring in strijd is met de feiten.
Ook is het handelen van [naam 2] jegens de chef Kabinet volgens [naam 1] terecht als laakbaar en onzorgvuldig beoordeeld. Daartoe voert hij aan dat [naam 2] had verzuimd de chef Kabinet ten opzichte van de burgemeester te steunen inzake een conflict over de aansturing van de medewerker Kabinet en dat hij zich meermaals laatdunkend over de chef Kabinet had uitgelaten nadat zij ziek was geworden. Deze opstelling van [naam 2] paste volgens [naam 1] in de binnen de gemeente heersende cultuur waarbij ten koste van medewerkers geen weerstand werd geboden aan de burgemeester, en dit handelen is terecht als laakbaar en onzorgvuldig beoordeeld.
e-mailverkeer wordt blijkens het hogerberoepschrift bedoeld een e-mail van 3 oktober 2009 van mevrouw [naam 7], een medewerkster van de gemeente, aan [naam 2]. Deze e-mail van 3 oktober 2009 is volgens [naam 2] door hem aan [naam 1] ter hand gesteld.
In de Notitie vertrouwelijke bevindingen, die [naam 1] in hoger beroep alsnog heeft overgelegd, worden de volgende passages van deze e-mail weergegeven.
heeft aangegeven dat zij verwacht dat de betreffende medewerker Kabinet
voor 6 maanden tijdelijk wordt aangesteld (“soort van stage”) en dat
Kabinet niet valt onder Communicatie, dus het afdelingshoofd
Communicatie er niets van hoeft te vinden (…) Hij komt fysiek dan op de
bestuursvleugel. Kan ervaring opdoen (waar het allemaal om te doen is)
(…)”
Tevens blijkt uit het e-mailbericht dat mevrouw [naam 7] reeds op vrijdag 27 februari 2009, vóór het gesprek met het afdelingshoofd Communicatie en dus ook vóór het gesprek met de burgemeester, aan [naam 5] heeft medegedeeld dat hij de gelegenheid krijgt ervaring op te doen door een contract van 6 maanden.
Uit eerdergenoemd gespreksverslag van 23 mei 2011 en de e-mail van [naam 2] aan [naam 3] van 8 augustus 2011, in antwoord op een vraag in het e-mailbericht van 5 augustus 2011, blijkt dat [naam 2] herhaaldelijk en gemotiveerd zijn standpunt hierover uiteen heeft gezet, waarbij hij onder meer is ingegaan op het functioneren van de betreffende medewerkster in haar functie als chef Kabinet en daaraan voorafgaand. In het rapport en in de notitie Vertrouwelijke bevindingen staat daarover nauwelijks iets vermeld. Zonder nader onderzoek van [naam 3] op dit punt bestaat er naar het oordeel van het College onvoldoende deugdelijke grondslag voor het in het rapport gegeven oordeel dat het handelen van [naam 2] jegens de chef Kabinet onzorgvuldig was en in strijd met de vereisten van goed ambtenaarschap.
De zevende grief slaagt niet.
4.De beslissing
18 december 2014.