ECLI:NL:CBB:2014:463

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
AWB 14/59
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van de Energie-investeringsaftrek voor een niet aan een voertuig bevestigd meetapparaat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de Minister van Economische Zaken over de toekenning van een Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring). De appellante, een transportonderneming, had een aanvraag ingediend voor een EIA-verklaring voor een bandenspanningsapparaat dat automatisch de bandenspanning en profieldiepte meet. Het primaire besluit van de Minister, dat de aanvraag afwees, werd door de appellante bestreden. De Minister stelde dat het apparaat niet voldeed aan de vereisten voor een technische voorziening in of aan een voertuig, zoals vereist voor de EIA-verklaring.

Tijdens de zitting op 4 november 2014 heeft de gemachtigde van de appellante betoogd dat de investering wel degelijk energiebesparing oplevert en dat de Minister in vergelijkbare gevallen eerder wel een EIA-verklaring had afgegeven. Het College heeft echter geoordeeld dat de apparatuur niet als een technische voorziening in of aan een voertuig kan worden aangemerkt, omdat deze op de grond is bevestigd en niet aan een voertuig zelf. Het College heeft de argumenten van de appellante verworpen en geconcludeerd dat de Minister terecht de EIA-verklaring heeft geweigerd.

De uitspraak benadrukt de strikte interpretatie van de voorwaarden voor de EIA-verklaring en bevestigt dat investeringen die niet voldoen aan de specifieke eisen van de wet en de uitvoeringsregeling niet in aanmerking komen voor de belastingvoordelen. Het College heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan door de belanghebbende en de Minister van Economische Zaken worden aangevochten in cassatie.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/59
27652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2014 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats], appellante

(gemachtigde: mr. dr. R.M.P.G. Niessen - Cobben),
en

Minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten geen verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) af te geven voor het door appellante gemelde bedrijfsmiddel: “Bandenspanningsapparaat dat automatisch bandenspanning en profieldiepte meet”.
Bij besluit van 29 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Voor appellante zijn verschenen haar gemachtigde en haar directeur [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) kan, indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, door de belastingplichtige naast de afschrijvingen een deel van het investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden gebracht (investeringsaftrek). Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek.
Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, Wet IB wordt, indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door verweerder is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
Ingevolge artikel 3.42, tweede lid, Wet IB zijn energie-investeringen investeringen die door de minister van Financiën in overeenstemming met verweerder en na overleg met de minister van Infrastructuur en Milieu bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
Ingevolge artikel 3.42, zevende lid, aanhef en onder a, Wet IB kunnen bij ministeriële regeling in overeenstemming met verweerder regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling) zijn - voor zover relevant - als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB aangewezen, investeringen in bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling.
In Bijlage I van de Uitvoeringsregeling worden onder artikel 1, aanhef en onder C (Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij transportmiddelen) als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, Wet IB aangemerkt technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in of aan voertuigen voor het vervoer over de weg, in of aan vaartuigen voor de binnenvaart of bij railgebonden voertuigen. Bepaald is dat deze voorzieningen er toe moeten leiden dat het transportmiddel zelf energie-efficiënter wordt.
In de door verweerder uitgegeven brochure Energielijst 2013 is bij code 340000 'technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande transportmiddelen' vermeld dat technische voorzieningen in of aan transportmiddelen de energiebesparing moeten realiseren.
2. Appellante, een transportonderneming, heeft bij een daartoe bestemd formulier in het kader van de Uitvoeringsregeling melding gedaan van een investering in een bedrijfsmiddel, namelijk “Bandenspanningsapparaat dat automatisch bandenspanning en profieldiepte meet”. Appellante heeft blijkens bedoeld formulier verzocht om een EIA-verklaring onder code 340000 van de Energielijst 2013.
Op verzoek van verweerder heeft appellante de melding aangevuld en daarbij toegelicht dat zij heeft geïnvesteerd in een “Explora Ventech Pneuscan”.
3. Bij besluit van 19 september 2013 heeft verweerder te kennen gegeven dat geen sprake is van een technische voorziening in of aan een voertuig en dat de investering dus niet onder code 340000 van de Energielijst 2013 voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt. Daarbij heeft verweerder tevens geconstateerd dat het bedrijfsmiddel ook niet onder code 320000 en code 240906 van die lijst voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Het door appellante gedane beroep op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel honoreert verweerder niet.
4. Appellante voert aan dat de Explora Ventech Pneuscan, hoewel niet bevestigd in of aan een voertuig, mede onder invloed van haar, intensief bewaakte, bedrijfsprocessen een in het kader van de EIA relevante energiebesparing oplevert. Volgens appellante behoort de investering derhalve onder het hier toepasselijke normatieve kader te vallen en moet de energie-investeringstrek worden toegekend. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, indien haar primaire stelling niet slaagt, verweerder de door haar gevraagde verklaring had moeten afgeven omdat verweerder in een ander, vergelijkbaar, geval onderhavige verklaring wel heeft verleend. Appellante behoort niet het slachtoffer te worden van willekeur.
5.1
Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de apparatuur waarin appellante heeft geïnvesteerd niet in of aan een voertuig is bevestigd. Deze apparatuur is immers bevestigd op de grond, in de vorm van sensorplaten waar de voertuigen overheen rijden. Het resultaat van de meeting is af te lezen op een displayconsole.
5.2
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is tussen hen in geschil of de technische voorziening, de meetapparatuur, valt binnen de reikwijdte van de bepaling zoals die is neergelegd in artikel 1, aanhef en onder C als energie-investeringen van de Investeringsregeling.
Naar het oordeel van het College is het standpunt van verweerder juist dat, met inachtneming van de tekst van dit artikel, de betrokken apparatuur niet valt aan te merken als een technische voorziening in of aan een transportmiddel. Weliswaar blijkt uit de bepaling in voornoemd artikel dat sprake moet zijn van investeringen ten behoeve van energiebesparing bij transportmiddelen, evenwel is dit in de volgende volzin nader gespecificeerd in die zin dat het gaat om technische voorzieningen in of aan voertuigen ten behoeve van energiebesparing.
De omstandigheid dat er in de onderneming van appellante uiteindelijk sprake is van een aanmerkelijke besparing op de gebruikte hoeveelheid brandstof maakt het vorenstaande niet anders. Het betoog van appellante dat de energie-investeringsaftrek alsnog moet worden toegekend omdat haar investering voldoet aan doel en strekking van de EIA faalt. De energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, Wet IB, die voor een EIA-verklaring als bedoeld in het eerste lid in aanmerking komen, zijn omschreven in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 februari 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV8375) dient de in die bijlage opgenomen opsomming van energiebesparende bedrijfsmiddelen als limitatief te worden beschouwd, waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van die bedrijfsmiddelen en de onderdelen daarvan past. Voor het afgegeven van een EIA-verklaring is niet alleen vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat de investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeriële regeling (zie ook uitspraak van het College 18 februari 2003, ECLI:NL:CBB:2003:AF5264).
5.3
De omstandigheid dat verweerder na de melding nadere informatie aan appellante heeft gevraagd om de aanvraag te kunnen beoordelen kan niet tot toekenning van een EIA-verklaring leiden. Verweerder heeft op geen enkele wijze toezeggingen gedaan op basis waarvan bij appellante het gerechtvaardigd vertrouwen had kunnen ontstaan dat zij in aanmerking kon komen voor energie-investeringsaftrek.
5.4
Het standpunt van verweerder dat de door appellante gemelde investering ook niet voldoet aan een andere code op de Energielijst is juist. Voor code 320000 moet de energiebesparing aantoonbaar het directe gevolg zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel. Hiervan is geen sprake. De Explora Ventech Pneuscan meet de bandenspanning, maar regelt deze niet automatisch bij. Het bedrijfsmiddel voldoet ook niet aan de omschrijving van code 240906 van de Energielijst 2013 omdat het niet gaat om een “on board”-systeem.
5.5
Appellante heeft een beroep gedaan op gelijkheidsbeginsel en daartoe aangevoerd dat verweerder voor hetzelfde bedrijfsmiddel, in een vergelijkbaar geval, een EIA-verklaring heeft afgegeven. Dit betoog faalt evenzeer. Verweerder heeft aangevoerd dat achteraf gezien voor die melding ten onrechte een EIA-verklaring is afgegeven. De voorziening is destijds, zonder vergezeld te zijn van explicatieve documenten, gemeld als een “on-board”–systeem onder code 240906. Gelet hierop is de conclusie van verweerder dat de toekenning van een EIA-verklaring destijds op een fout beruste, aannemelijk. He gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien onjuist geachte, toepassing van de wettelijke voorschriften. Van een willekeurige behandeling van dit soort aanvragen aan de zijde van verweerder is niet gebleken.
6. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. A. Graefe
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de Minister van Economische Zaken cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen 'investeren' en 'bedrijfsmiddelen' (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).