In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de Minister van Economische Zaken over de toekenning van een Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring). De appellante, een transportonderneming, had een aanvraag ingediend voor een EIA-verklaring voor een bandenspanningsapparaat dat automatisch de bandenspanning en profieldiepte meet. Het primaire besluit van de Minister, dat de aanvraag afwees, werd door de appellante bestreden. De Minister stelde dat het apparaat niet voldeed aan de vereisten voor een technische voorziening in of aan een voertuig, zoals vereist voor de EIA-verklaring.
Tijdens de zitting op 4 november 2014 heeft de gemachtigde van de appellante betoogd dat de investering wel degelijk energiebesparing oplevert en dat de Minister in vergelijkbare gevallen eerder wel een EIA-verklaring had afgegeven. Het College heeft echter geoordeeld dat de apparatuur niet als een technische voorziening in of aan een voertuig kan worden aangemerkt, omdat deze op de grond is bevestigd en niet aan een voertuig zelf. Het College heeft de argumenten van de appellante verworpen en geconcludeerd dat de Minister terecht de EIA-verklaring heeft geweigerd.
De uitspraak benadrukt de strikte interpretatie van de voorwaarden voor de EIA-verklaring en bevestigt dat investeringen die niet voldoen aan de specifieke eisen van de wet en de uitvoeringsregeling niet in aanmerking komen voor de belastingvoordelen. Het College heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan door de belanghebbende en de Minister van Economische Zaken worden aangevochten in cassatie.