In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 januari 2014, zijn de beroepen van appellanten tegen de heffingen opgelegd door het Productschap Tuinbouw ongegrond verklaard. De appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hadden bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve opgelegde heffingen die waren vastgesteld op basis van verschillende verordeningen en besluiten met betrekking tot de heffing van groenten en fruit. De primaire besluiten, die de heffingen vaststelden, waren eerder door de verweerder, het Productschap Tuinbouw, ongegrond verklaard. De appellanten stelden beroep in, waarbij zij onder andere verwezen naar een procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens die mogelijk relevant was voor hun zaak.
Tijdens de zitting op 30 oktober 2013 werd het onderzoek geschorst op verzoek van de appellanten, maar later gaven zij aan geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om alsnog aangifte te doen. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere uitspraak van het College van 6 april 2010, waarin de heffingen ook al aan de orde waren geweest. De appellanten voerden aan dat de heffingen in strijd waren met hogere regelgeving en algemene rechtsbeginselen, maar het College oordeelde dat er geen strijd was met de wetgeving en dat de heffingen rechtmatig waren opgelegd.
Het College concludeerde dat de appellanten geen gronden hadden aangevoerd die specifiek betrekking hadden op de verordeningen die aan de heffingen ten grondslag lagen. De argumenten van de appellanten over marktverstoring en oneerlijke concurrentie werden eveneens verworpen. Het College benadrukte dat de bevoegdheid van de wetgever om terug te komen op eerdere wetgeving niet betekent dat eerdere besluiten onrechtmatig zijn. Uiteindelijk verklaarde het College de beroepen ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.