ECLI:NL:CBB:2014:72

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
AWB 10/799
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens overschrijding gebruiksnormen Meststoffenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, die op 5 juli 2010 werd gedaan. De appellant, een agrariër, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, dat betrekking had op de Meststoffenwet. De appellant was het niet eens met de opgelegde boete wegens overschrijding van de gebruiksnormen voor meststoffen. De rechtbank had in haar uitspraak van 5 juli 2010 de boete bevestigd, maar de appellant was van mening dat de eindvoorraad onjuist was vastgesteld.

In een tussenuitspraak van 5 november 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:223) heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven verweerder opgedragen om het besluit van 31 maart 2009 te herstellen. Dit besluit was gebaseerd op een eindvoorraad van 800 m3, terwijl het College oordeelde dat deze voorraad moest worden herberekend op basis van 850 m3. Na deze tussenuitspraak heeft verweerder op 13 december 2013 een nieuw besluit genomen, waarbij de boete werd verlaagd van € 26.197,-- naar € 22.223,--. De appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen op dit herstelbesluit.

Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het beroep van de appellant tegen het besluit van 31 maart 2009 niet-ontvankelijk is, omdat dit besluit inmiddels was vervangen door het besluit van 13 december 2013. Het College heeft geoordeeld dat de herberekening van de boete op basis van de verhoogde eindvoorraad correct was uitgevoerd en dat er geen strijd was met de relevante regelgeving. De aangevallen uitspraak is vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 13 december 2013 is ongegrond verklaard. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht aan de appellant dient te vergoeden, omdat het geschil mede voortkwam uit de eerdere onjuiste vaststelling van de eindvoorraad.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/799 27 februari 2014
16005
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam], te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 juli 2010 (AWB 09/1078), in het geding tussen appellant en
de
staatssecretaris van Economische Zaken(voorheen de minister van LNV),
gemachtigde van de staatssecretaris: mr. B. Raven, werkzaam bij Dienst Regelingen.
1.Het procesverloop in hoger beroep
Bij brief van 25 juli 2010 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2010 (de aangevallen uitspraak). Appellant heeft de gronden van het hoger beroep ingediend bij faxbericht van 18 oktober 2010.
Bij tussenuitspraak van 5 november 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:223) heeft het College verweerder opgedragen het besluit van 31 maart 2009 te herstellen in de bij randnummer 5.5.3 van die uitspraak bedoelde zin.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder bij besluit van 13 december 2013 opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en daarbij de boete verlaagd naar € 22.223,--.
Appellant is in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van dit herstelbesluit een zienswijze in te dienen, maar heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op 11 februari 2014 heeft het College het onderzoek gesloten.

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1
Voor de voorgeschiedenis en de achtergrond van het geschil verwijst het College naar de tussenuitspraak.
2.2
Het beroep wordt op grond van 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 december 2013. Niet valt in te zien dat appellant nog belang heeft bij een beoordeling van het besluit van 31 maart 2009, dat door het besluit van 13 december 2013 is vervangen.
2.3
In de tussenuitspraak is verweerder opgedragen om het besluit van 31 maart 2009 te herstellen door de boete op basis van een eindvoorraad van 850 m3 – in plaats van 800 m3 – te herberekenen. In het besluit van 13 december 2013 heeft verweerder toegelicht op welke wijze hij de boete op basis van deze – 50 m3 grotere – eindvoorraad heeft herberekend, namelijk door de eindvoorraad fosfaat en stikstof te verhogen met een hoeveelheid die overeenkomt met 50 maal de gemiddelde gehalten fosfaat en stikstof per ton zoals deze voor de op het bedrijf van appellant aangevoerde hoeveelheden varkensmest zijn vastgesteld. De op deze manier verhoogde eindvoorraad heeft verweerder vervolgens in mindering gebracht op de hoeveelheid stikstof en fosfaat waarop de boete is gebaseerd, waardoor de boete is verlaagd van € 26.197,-- tot € 22.223,--.
Gesteld noch gebleken is dat verweerder op deze wijze niet tot een betrouwbare bepaling van de verhoogde eindvoorraad is gekomen of anderszins in strijd heeft gehandeld met artikel 94, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarin is voorgeschreven langs welke weg de hoeveelheid opgeslagen dierlijke meststoffen moet worden bepaald. Naar het oordeel van het College kan het besluit van 13 december 2013 rechterlijke toetsing op dit punt dan ook doorstaan.
2.4
Gelet op het voorgaande, en gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 31 maart 2009 zal niet-ontvankelijk, en het beroep tegen het besluit van 13 december 2013 gelet ook op de overige overwegingen in de tussenuitspraak ongegrond worden verklaard.
2.5
Het College ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt omdat het geschil mede is ontstaan naar aanleiding van de vaststelling van de eindvoorraad in het besluit van 31 maart 2009, waaraan – zoals in de tussenuitspraak is geoordeeld - een gebrek kleefde, welk gebrek in redelijkheid aan verweerder valt toe te rekenen.
2.6
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

3.De beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2009 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2013 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 374,-- aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. R.R. Winter en mr. R.F.B. van Zutphen, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
w.g. M. Munsterman w.g. M.J. van Veen